ECLI:NL:RBBRE:2004:AO2775

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
2 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1562/03
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Mr. Janssen
  • Mr. Veldhuizen
  • Mr. Ris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voorbedachten rade en noodweerexces bij doodslag en wapenbezit

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 2 februari 2004, stond de verdachte terecht voor de beschuldiging van moord c.q. doodslag en het voorhanden hebben van wapens en munitie van categorie III. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet schuldig was aan moord, omdat er geen sprake was van voorbedachten rade. De rechtbank verwierp het verweer van de verdachte dat zij geen opzet had op de dood van het slachtoffer, J. [M.], en concludeerde dat er wel degelijk sprake was van doodslag. De verdachte had op 8 mei 2003 in Tilburg met een pistool zes kogels op het slachtoffer afgevuurd, wat leidde tot diens overlijden. De rechtbank erkende echter dat de verdachte zich in een psychische uitzonderingspositie bevond, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van noodweerexces. Hierdoor werd de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor het feit van doodslag.

Ten aanzien van het tweede feit, het voorhanden hebben van wapens, werd de verdachte wel schuldig bevonden. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 63 dagen, met aftrek van voorarrest, en bepaalde dat een pistool aan het verkeer werd onttrokken. De benadeelde partij, [W.], werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat er voor het feit van doodslag geen straf of maatregel werd opgelegd. De rechtbank benadrukte de ernst van het ongeoorloofd wapenbezit en de noodzaak om dit streng aan te pakken, ongeacht de beweegredenen van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Parketnummer(s): 1562/03
1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen:
[verdachte]H,
geboren op [datum en plaats],
wonende te [adres],
heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman, mr. Milo, advocaat te Tilburg.
2 De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht, terzake dat
1.
zij op of omstreeks 08 mei 2003 te Tilburg opzettelijk en (al dan niet) met
voorbedachten rade J. [M.] van het leven heeft beroofd, immers heeft
verdachte met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg,
(met een een pistool (FEG 9 mm), althans een vuurwapen) zes, althans meerdere,
althans een kogel(s) op die [M.] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde
[M.] is overleden;
art 289 Wetboek van Strafrecht
2.
zij op meerdere, althans een tijdstippen in of omstreeks de periode van 12 mei
1999 tot en met 08 mei 2003, althans op 8 mei 2003 te Tilburg een of meer
wapens van categorie III, te weten (telkens) twee, althans een pisto(o)l(en),
te weten een pistool (FEG/Fegyver es Gepgyar Reszvenytarsasag, type/model 48,
kaliber 9mm short,) en/of een pistool (Star kaliber 6.35 mm, althans een
zilverkleurig pistooltje), en/of munitie van categorie III, te weten meerdere,
althans een patronen bestemd voor die pistolen/dat pistool, voorhanden heeft
gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie.
3 De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Hij kan dus in zijn vordering worden ontvangen.
6 Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7 De bewezenverklaring.
7.1 Vrijspraak en de gronden daarvoor.
Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1. is ten laste gelegd met betrekking tot de voorbedachten rade, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Uit het onderzoek is gebleken dat verdachte, toen [M.] zich van haar afwendde na de mishandeling, uit een reflex het pistool heeft gepakt en meteen heeft geschoten op [M.]. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat er geen enkel moment van kalm beraad en rustig overleg is geweest tussen de mishandeling, het pakken van het pistool en het schieten door verdachte, zodat er geen sprake is van voorbedachten rade. Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit het onderzoek is gebleken dat de tas, waarin het pistool zat, niet in het magazijn is geplaatst met de bedoeling om later het pistool binnen handbereik te hebben.
7.2 Hetgeen bewezen is.
Door het onderzoek ter terechtzitting is evenwel naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
1.
op 08 mei 2003 te Tilburg opzettelijk J. [M.] van het leven heeft beroofd, immers heeft
verdachte met dat opzet met een een pistool (FEG 9 mm) zes kogels op die [M.] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [M.] is overleden;
2.
in de periode van 12 mei 1999 tot en met 08 mei 2003 te Tilburg wapens van categorie III, te weten een pistool (FEG/Fegyver es Gepgyar Reszvenytarsasag, type/model 48,
kaliber 9mm short,) of een pistool (Star kaliber 6.35 mm), en/of munitie van categorie III, te weten meerdere, patronen bestemd voor die pistolen, voorhanden heeft gehad;
Hetgeen onder 1. en 2. meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8 Het bewijs.
De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
8.1 De bewijsmiddelen.
8.2 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
De raadsman van verdachte heeft gesteld dat verdachte van feit 1 moet worden vrijgesproken, aangezien verdachte niet de vereiste opzet had om [M.] te doden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de raadsman gewezen op de psychiatrische rapportage, waaruit is gebleken dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit in een zodanige psychische uitzonderingstoestand verkeerde dat zij op dat moment sterk verminderd toerekeningsvatbaar tot volledig ontoerekeningsvatbaar was. Uit het nader verhoor van de psychiater is verder gebleken dat verdachte op het bewuste moment niet willens en wetens heeft kunnen handelen. De vereiste opzet van verdachte om [M.] te doden ontbreekt, zodat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
De rechtbank is van oordeel dat het keuzemoment, zoals de psychiater dat in zijn rapport beschrijft en benoemt, niet ziet op het juridisch opzet van verdachte, maar op haar strafbaarheid. Nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte zes maal heeft geschoten op het lichaam van het slachtoffer van een afstand van circa 25 - 100 cm, is voldaan aan het juridisch opzetbegrip.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
9 De strafbaarheid van het bewezene.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert de volgende misdrijven op:
1. Doodslag.
2. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot munitie van categorie III.
De rechtbank overweegt hierbij dat het na elkaar voorhanden hebben van de wapens niet in zodanig verband met elkaar staat dat van een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht kan worden gesproken, aangezien deze feiten niet voortkomen uit één ongeoorloofd wilsbesluit, maar verdachte beide keren opnieuw een ongeoorloofd wilsbesluit heeft genomen.
10 De strafbaarheid van het feit.
De raadsman van verdachte heeft met betrekking tot het onder 1. telastegelegde feit aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zichzelf dan wel van de heer [H. ], de zogenaamde [S.], tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [M.]. De wijze waarop verdachte dit deed, voldoet, gezien alle feiten en omstandigheden waaronder dit plaats vond, aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij heeft de raadsman gewezen op het feit dat verdachte door de bijzonder smalle oppervlakte van het magazijn zich op geen enkele wijze aan het geheel kon onttrekken en er voor haar tegen de fysieke overmacht van [M.], versterkt door diens agressie en gemoedstoestand, geen andere, minder ingrijpende mogelijkheid ten dienste stond dan welke zij heeft gehanteerd. Verdachte heeft derhalve, aldus de raadsman, de grenzen van de noodzakelijke verdediging niet overschreden, zodat zij niet strafbaar is voor het doden van [M.] en derhalve ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging.
De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke situatie in twee fases is te onderscheiden, namelijk die waarin verdachte werd mishandeld door [M.] en die waarin [M.] zich heeft afgekeerd van verdachte en op [H. ] af gaat.
In de eerste fase vond er een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door [M.] plaats, waartegen verdachte zich noodzakelijk zou hebben mogen verdedigen. Toen [M.] echter ophield met die mishandeling, zich afkeerde van verdachte en haar letterlijk de rug toekeerde, om op [H. ] af te gaan, was deze ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door [M.] in ieder geval tijdelijk voorbij.
In de tweede fase was er, gezien het geweld dat [M.] vlak tevoren tegenover verdachte had gebruikt en de dreigementen die [M.] tegen [H. ] uitte, een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding van [H. ] door [M.]. Verdachte behoefde echter nog niet zo rigoureus ter noodzakelijke verdediging van het lijf van [H. ] op te treden, gezien het feit dat [H. ] zelf bewapend was met een stalen stang, terwijl [M.] niet bewapend was en hij bovendien dronken en nagenoeg uitgeteld was.
Veeleer had verdachte een afwachtende houding aan kunnen nemen en in ieder geval een ander, minder ingrijpend middel ter verdediging moeten kiezen, bijvoorbeeld het proberen te overmeesteren van [M.] met behulp van [H. ].
Als al het gebruik van het vuurwapen ter verdediging noodzakelijk was geworden, dan had zij [M.] eerst voor vuurwapengebruik moeten waarschuwen. Door daarentegen [M.] direct in de rug neer te schieten heeft verdachte niet voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Hierdoor zijn de grenzen van de noodzakelijke verdediging door verdachte overschreden.
Daarbij merkt de rechtbank op dat in slechts zeer uitzonderlijke situaties het gebruik van het vuurwapen als proportioneel moet worden geacht, alleen al omdat hiervan een verkeerde signaalwerking naar de samenleving uitgaat. Het ongecontroleerde wapenbezit kan hierdoor alleen maar toenemen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank, in tegenstelling tot de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat er in casu geen sprake is van noodweer.
Zij verwerpt derhalve het beroep van de raadsman van verdachte daarop.
11 De strafbaarheid van verdachte.
De raadsman van verdachte heeft met betrekking tot het onder 1. telastegelegde feit aangevoerd dat, indien de rechtbank van oordeel mocht zijn dat de grenzen van de noodzakelijke verdediging zouden zijn overschreden, die overschrijding plaats vond als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door de mishandeling van verdachte door [M.] werd veroorzaakt, zodat er sprake is van noodweerexces. Verdachte moet derhalve worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte gedurende een aantal maanden door het slachtoffer is gestalkt, bedreigd en mishandeld. Ook op 8 mei 2003 heeft het slachtoffer zich eerst ernstig misdragen in de lunchroom en vervolgens verdachte zwaar mishandeld in het magazijn, waarbij verdachte op enig moment heeft gedacht dat zij werd doodgeslagen.
Hoewel de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding ten aanzien van verdachte was beëindigd, nu het slachtoffer zijn aandacht al dan niet tijdelijk van haar had afgewend, acht de rechtbank het onder deze omstandigheden aannemelijk dat verdachte zich in een nog zo hevige gemoedstoestand bevond dat het vrijwel direct pakken van het pistool en het schieten op het slachtoffer het onmiddellijke gevolg daarvan is geweest.
Verdachte heeft, verkerend in die toestand, de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er in casu sprake is van noodweerexces, zodat verdachte niet strafbaar is voor het onder 1 bewezen verklaarde feit en voor dit feit derhalve moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
12 De straffen en maatregelen.
12.1 De algemene overwegingen omtrent de straf.
Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder de onder 2. bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen.
12.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf.
Verdachte heeft gedurende een periode van vier jaren voortdurend een wapen en munitie voorhanden gehad, terwijl ze daarvoor geen vergunning had.
Verdachte heeft verklaard dat zij twee verschillende pistolen heeft gehad om zichzelf te kunnen verdedigen bij een eventuele overval op haar lunchroom.
De officier van justitie heeft hiervoor een gevangenisstraf van drieënzestig dagen met aftrek van voorarrest gevorderd.
De rechtbank is van oordeel dat het ongeoorloofd wapenbezit, ongeacht de reden die daarvoor wordt opgeven, streng moet worden aangepakt om te voorkomen dat die wapens ook werkelijk en vaak om de minste of geringste reden worden gebruikt.
De rechtbank vindt vorenstaande feiten dan ook ernstig en zij is van oordeel dat daarvoor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd.
Uit het uittreksel van het documentatieregister blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur moet worden opgelegd.
13 De overwegingen omtrent het beslag.
Het volgende in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp:
- een pistool, kleur zilver, met zwarte grepen op de kolf/afgeschuurd uiterlijk op kast is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is immers gebleken dat het onder 1.bewezen verklaarde feit is begaan met behulp van dat voorwerp en een van de onder 2. bewezen verklaarde feiten is begaan met betrekking tot dat voorwerp.
Voorts is dat voorwerp van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
14 De overwegingen omtrent de vordering van de benadeelde partij.
De benadeelde partij [W.] heeft schadevergoeding gevorderd tot een bedrag van
€ 6.962,69 terzake van hetgeen verdachte hierboven onder 1. is ten laste gelegd. Nu voor dat feit aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd en nu daarvoor ook niet artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast, dient de benadeelde partij in de vordering niet ontvankelijk te worden verklaard.
15 De toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 36b, 36c, 41, 91 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26, 55, 56 en 60 van de Wet wapens en munitie.
16 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1. met betrekking tot de voorbedachten rade is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7.2. is omschreven.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1. en 2. meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 9. vermelde strafbare feiten.
Zij verklaart verdachte ten aanzien van het onder 1. bewezen verklaarde niet strafbaar en zij ontslaat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Zij verklaart verdachte ten aanzien van het overige bewezen verklaarde strafbaar.
Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van DRIEëNZESTIG DAGEN.
Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf.
Zij verklaart aan het verkeer onttrokken het onder 13. omschreven voorwerp.
Zij bepaalt dat de benadeelde partij [W.] niet-ontvankelijk is in de vordering en dat die vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Zij veroordeelt de benadeelde partij in de kosten, begroot op nihil.(BP.16)
Zij heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. Janssen, voorzitter, mr. Veldhuizen en mr. Ris, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier Moonen-Scheepens en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 2 februari 2004.