Op grond van artikel 52 lid 3 van de Wet wapens en munitie (WWM) kan de officier van justitie gelasten dat in gebieden die overeenkomstig artikel 151b lid 1 van de Gemeentewet, door de burgemeester als veiligheidsrisicogebied zijn aangewezen tegenover een ieder de bevoegdheid kan worden uitgeoefend om hem aan zijn kleding te onderzoeken op de aanwezigheid van wapens of munitie.
De rechtbank stelt derhalve vast dat de inbreuk op het recht op privacy door middel van fouillering op wettelijke grondslagen berust. Blijkens de in het dossier aanwezige stukken is in onderhavig geval conform de wettelijke regeling gehandeld.
Voorts overweegt de rechtbank dat een ieder van de wettelijke regeling van de artikelen 50, 51 en 52 WWM in voldoende mate kennis heeft kunnen nemen en dat daarin voldoende nauwkeurig is geformuleerd onder welke omstandigheden inbreuk kan worden gemaakt op het recht op privacy. De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettelijke regeling voldoet aan de uit het EVRM voortvloeiende vereisten van toegankelijkheid en voorzienbaarheid.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de inbreuk op de privacy in het onderhavige geval 'in accordance with the law' was.
Met betrekking tot de vraag of de inbreuk een 'legitimate aim' had stelt de rechtbank vast dat het preventief fouilleren tot doel had het tegengaan van het ongecontroleerde bezit van wapens. Naar het oordeel van de rechtbank is het tegengaan van het ongecontroleerde bezit van wapens in het belang van de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en stafbare feiten en in het belang van de bescherming van de gezondheid.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inbreuk op het recht op privacy in het onderhavige geval een legitiem doel had.
Behalve dat een inbreuk op het recht op privacy 'in accordance with the law' dient te zijn en er met de inbreuk een legitiem doel wordt nagestreefd dient de inbreuk ook nog 'necessary in a democratic society' te zijn.
Daarbij dienen twee aspecten te worden onderscheiden. Ten eerste dient bekeken te worden of er voor de inbreuk een dringende maatschappelijke noodzaak bestaat en daarnaast meer concreet of er een juiste afweging is gemaakt tussen het nagestreefde belang en de wijze waarop er inbreuk is gemaakt op het recht op privacy.
De gewijzigde artikelen 50 lid 3, 51 lid 3 en 52 lid 3 WWM zijn op 15 september 2002 in werking getreden. Blijkens haar wetsgeschiedenis vormt deze wetswijziging een reactie op de constatering dat de samenleving in toenemende mate te maken heeft gekregen met geweld met wapens dat zich tegen willekeurige slachtoffers richt. Het bestrijden van het bezit van wapens wordt gezien als één van de manieren om dat geweld tegen te gaan. De bestaande wettelijke mogelijkheden zouden daarvoor onvoldoende mogelijkheden bieden. De wetgever zag daar reden in om tijdens een bepaalde periode preventief fouilleren mogelijk te maken in gebieden waar veel geweld met wapens plaatsvond terwijl de bestrijding daarvan met andere maatregelen onvoldoende was gebleken.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er een zodanig dringende maatschappelijke noodzaak bestaat dat die een inbreuk op het recht op privacy van personen kan rechtvaardigen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de bevoegdheid om kleding, bagage en voertuigen te onderzoeken een relatief beperkte inbreuk vormt, zulks nog in een beperkt gebied, gedurende een beperkte periode. De rechtbank wijst erop dat het aan de kleding onderzoeken van personen in de huidige samenleving veelvuldig voorkomt en ook geaccepteerd wordt, onder andere op luchthavens, in scholen en in andere openbare gebouwen.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of er in dit concrete geval een juiste afweging is gemaakt tussen het nagestreefde belang en de wijze waarop inbreuk is gemaakt. Daarbij is van belang of de toepassing van de bevoegdheid met voldoende waarborgen is omkleed.
Blijkens de wetsgeschiedenis van de bovenstaande wet is in dit verband door de minister van justitie (o.a. Handelingen 2000-2001, nr. 87, 26865, Tweede Kamer, pag. 5483-5488) gesteld dat voor de toepassing van deze bevoegdheden een voorafgaande rechterlijke toetsing dient plaats te vinden, in de vorm van een machtiging van de rechter-commissaris. De minister van justitie beroept zich hierbij op de jurisprudentie over artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank stelt vast dat de door de wetgever beoogde bestuursrechtelijke rechtsbescherming vooraf niet lijkt te passen in het systeem van de Algemene wet bestuursrecht nu de bevoegdheid tot preventief fouilleren afhankelijk is gesteld van een bevel van de officier van justitie. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Voorzieningenrechter Rechtbank Alkmaar d.d. 16 juni 2003. Ook kan de bevoegdheid tot preventief fouilleren niet door een andere rechterlijke instantie vooraf worden getoetst.
De rechtbank is echter van oordeel dat niet gesteld kan worden dat voor een inbreuk als beschreven in artikel 8 EVRM altijd een voorafgaande rechterlijke toetsing vereist is. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 25 september 2001, NJ 2002/97. Een voorafgaande rechterlijke toetsing is slechts een element in de beoordeling of de toepassing van de bevoegdheid met voldoende waarborgen is omkleed.
De rechtbank stelt vast dat de wettelijke regeling verscheidene andere waarborgen bevat.
Ten eerste dient de gemeenteraad bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen een gebied aan te wijzen, hetgeen in het onderhavige geval, blijkens artikel 74b van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Tilburg, is gebeurd.
Ten tweede moet de burgemeester besluiten gebruik te maken van deze bevoegdheid, hetgeen zij op 14 november 2003 heeft gedaan.
Ten derde dient, alvorens over te gaan tot uitoefening van de bevoegdheid, de officier van justitie hier nog toe te gelasten. Dit bevel dient een omschrijving te bevatten van de feiten en omstandigheden op grond waarvan de toepassing van de bevoegdheid noodzakelijk wordt geacht.
In het onderhavige geval heeft de officier van justitie zijn bevel d.d. 28 november 2003 gegrond op het rapport d.d. 13 november 2003 van de Politie Midden en West Brabant. Hieruit blijkt dat in de periode van 1 januari 2003 tot 1 november 2003 in aangewezen gebied een groot aantal (92) incidenten hebben plaatsgevonden waarbij wapens betrokken waren. Een toename van het toezicht op straat, afspraken met de horeca, een 'lik op stuk' beleid, cameratoezicht en publiciteitsacties zouden, gelet op dit rapport, in het verleden onvoldoende hebben geleid tot een afname van dit aantal incidenten.
Als vierde waarborg kan de rechtmatigheid van de fouillering, in geval van vervolging, achteraf door de strafrechter worden getoetst. Indien geen vervolging plaatsvindt kan een gefouilleerd persoon de rechtmatigheid van die fouillering in ieder geval door de civiele rechter doen toetsen. Daarin verschilt zijn positie niet van die van andere personen die van mening zijn dat jegens hen onrechtmatig is gehandeld door justitiële autoriteiten maar waarbij dat handelen niet heeft geleid tot strafvervolging.