123010 FA RK 03-2525 RECHTBANK TE BREDA
Sector familierecht
Beschikking betreffende wijziging van een
bedrag voor levensonderhoud
[de man],
wonende te Tilburg,
hierna te noemen de man,
procureur mr J.M. Molkenboer,
[de vrouw],
wonende te Goirle,
hierna te noemen de vrouw,
procureur mr I.A. van Rooij.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 29 juli 2003 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 20 oktober 2003 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- de vonnissen van deze rechtbank van 11 augustus 1992 en 25 januari 1994;
- de beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 februari 2003;
- de op 1, 5 en 15 september 2003 ontvangen brieven van de procureur van de man met bijlagen;
- de ter terechtzitting overgelegde pleitnotitie van de procureur van de man;
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 december 2003.
De man verzoekt na te noemen bijdrage met ingang van 9 september 1992 nader vast te stellen op nihil, althans op een lager dan het thans geldende bedrag.
De vrouw spreekt het verzoek tegen.
3.1 Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van 24 mei 1960 tot 17 juli 1992, op welke laatste datum het echtscheidingsvonnis van deze rechtbank van 18 februari 1992 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Ingevolge voormelde beschikkingen dient de man thans -inclusief de wettelijke indexering- € 1.218,73 per maand te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw.
Voordien luidde zijn maandelijkse onderhoudsverplichting als volgt:
- van 11 augustus 1992 tot en met 31 mei 1998 fl. 4.000,=;
- van 1 juni 1998 tot en met 31 december 1998 fl. 1.838,=;
- van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 fl. 1.978,=;
- van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 fl. 2.088,=;
- van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 fl. 2.237,=;
- van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 € 1.104,=;
- van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 € 1.189,=.
3.3 De man voert als grond voor zijn verzoek aan dat de bij voormelde rechterlijke uitspraken vastgestelde bijdrage van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraken van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (artikel 1:401 lid 4 BW).
3.4 De man heeft bij zijn inleidend verzoek als produktie 1 een grote hoeveelheid stukken, grotendeels niet aan elkaar gehecht en niet van enige specificatie, nummering of toelichting voorzien, overgelegd. De vrouw heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Door de man is enkel gesteld dat de stukken alle in eerdere procedures gewisselde processtukken en uitspraken zouden betreffen. De rechtbank acht de handelwijze van de man in strijd met een goede procesorde. Daarom zijn bij de bovengenoemde terechtzitting de stukken door de rechter aan de procureur van de man teruggegeven met uitzondering van de uitspraken van rechtbank en hof, omdat deze wel eenvoudig kenbaar waren. Een en ander betekent dat de rechtbank acht heeft geslagen op de navolgende uitspraken:
- arrest van het hof 's Hertogenbosch van 22 oktober 1993;
- vonnis van deze rechtbank van 25 januari 1994;
- arrest van het hof van 19 oktober 1995;
- vonnis in kort geding van 18 januari 2000;
- beschikking van deze rechtbank van 30 augustus 2000;
- beschikking van deze rechtbank van 22 maart 2001;
- beschikking van het hof van 18 februari 2003.
3.5 De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat in het kader van de boedelscheidings procedure door BDO Accountants en Adviseurs, als deskundige benoemd door de rechtbank, een rapport is opgemaakt waaruit blijkt dat de op 9 september 1992 plaatsgevonden verkoop van de aandelen van zijn onderneming [P. ] [B. ] voor f.1,= een reële transactie was. Derhalve blijkt dat hij gedwongen was tot verkoop over te gaan zonder oogmerk de vrouw te benadelen of zijn verdiencapaciteit onnodig te verminderen, aldus de man. Daarnaast heeft de man ter zitting aangevoerd dat de vrouw in haar conclusie na deskundigenbericht van 17 september 2003 in de boedelscheidingsprocedure erkent dat het betalen van tipgelden aan PTT personeel essentieel was om de onderneming te laten draaien. Door het betalen van deze tipgelden is het volgens de man niet meer aannemelijk dat hij overgespaarde inkomsten had in de periode 1988-1991. Volgens de man hebben de vrouw en het hof het steeds niet aannemelijk geacht dat tipgelden werden voldaan.
De man stelt aldus dat hij vanaf 9 september 1992 geen verdiencapaciteit noch de draagkrachtruimte had om de opgelegde bijdrage te voldoen. Hij heeft geen tot nauwelijks opleiding genoten en zijn verdiencapaciteit, die volgens hem nimmer is onderzocht, is zonder onderneming nihil.
3.6 De vrouw stelt dat de door de man thans opgevoerde stellingen in de voorafgaande procedures allemaal al eens aan de orde zijn geweest. De man is door de rechtbank en het hof herhaaldelijk verzocht inzicht te verstrekken in zijn ondernemingen. Onderzoeken en beoordelingen hebben plaatsgevonden, de verdiencapaciteit is onderzocht en iedere keer is alimentatie opgelegd, aldus de vrouw. Het voorliggende deskundigenrapport zegt volgens de vrouw niets over de verdiencapaciteit van de man, maar is slechts een beoordeling van de waardering van de ondernemingen op een bepaald tijdstip. Het hof heeft geconstateerd dat voor zover er sprake is van inkomstenvermindering, deze is veroorzaakt door eigen gedragingen van de man. Primair voert de vrouw aan dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek om met terugwerkende kracht over dezelfde feiten en omstandigheden te oordelen. De man stelt volgens haar telkenmale, en thans opnieuw, dat het inkomen nihil was. Volgens de vrouw betreft dit geen nieuw verweer of nieuwe feiten maar slechts een andere interpretatie van hetzelfde feitenmateriaal. Bovendien had hij al eerder bewijs kunnen aanvoeren. Subsidiair stelt de vrouw dat het deskundigenrapport in het kader van de boedelscheiding is opgemaakt en los staat van alimentatie. Bovendien zijn de conclusies die de man uit het rapport trekt verkeerd; het bedrijf is immers gewaardeerd op moment van verkoop. Uit het rapport blijkt volgens haar duidelijk dat de man vermogen heeft onttrokken met de bedoeling niet met de vrouw te hoeven afrekenen.
3.7 De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of door de man voldoende is gesteld om - opnieuw - te onderzoeken of de eerdere uitspraken van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven hebben voldaan, doordat bij die uitspraken van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.8 Vast staat dat door BDO Accountants en Adviseurs op 30 juni 2003 in het kader van de verdelingsprocedure een deskundigenrapport is uitgebracht inzake de waarde van de aandelen in de besloten vennootschap [P. ] Beheer B.V. en haar dochter-ondernemingen [P. ] Kabel-en Montagewerken, [P. ] [T.] B.V. en [P. ] Handelsonderneming B.V. ten tijde van de verkoop. BDO stelt in dit rapport dat de maximale waarde van de [P. ] [B. ] op 9 september 1992 fl. 898.000,= bedroeg, welk bedrag naar beneden dient te worden bijgesteld gezien de financiële situatie van de bedrijven. Omdat bij de verkoop van de aandelen tevens de rekening-courantvordering op de aandeelhouders, groot fl. 656.000,=, aan de koper werd overgedragen (en aan de man werd kwijtgescholden), was de feitelijke verkoopprijs volgens BDO niet fl.1,=, maar afgerond fl. 656.000,=. Deze waarde acht BDO reëel. In dit verband is door BDO tevens opgemerkt dat de aandelenoverdracht de man heeft behoed voor een persoonlijk faillissement.
3.9 Ter zake van de verkoop van de [P. ] [B. ] is in het arrest van het hof van 19 oktober 1995 overwogen:
"Tegen de achtergrond van de hiervoor omschreven proceshouding van de man en de financiële situatie van de man is de plotselinge noodzaak tot verkoop van zijn gehele bedrijf in september 1991 (bedoeld zal zijn: 1992) onder de condities als door de man gesteld en de teruggang en afbouw van zijn gehele arbeidsinkomen volstrekt ongeloofwaardig .De toestand waarin zijn bedrijf kennelijk onverwacht is geraakt, zoals de man die beschrijft laatstelijk in zijn conclusie dd 9 maart 1993 onder punt 3 is niet, bijvoorbeeld met te verifiëren bescheiden, onderbouwd." alsmede:
"Op grond van al het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de man niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij sedert 25 januari 1994 niet meer in staat is geweest en/of thans niet meer in staat is de door de rechtbank bij haar vonnis van die datum vastgestelde bijdrage van fl. 4.000,= per maand te voldoen totdat de boedelscheiding tussen partijen zal zijn gerealiseerd."
Voorts is terzake in de beschikking van het hof van 18 februari 2003 overwogen:
"Ook in het huidige hoger beroep heeft de man geen onbetwiste gegevens in het geding gebracht die een ander licht werpen op bovenstaande overwegingen van het arrest van het hof van 19 oktober 1995. (…)
Met betrekking tot de stelling van de man dat de vrouw destijds heeft meegewerkt aan de verkoop van de [P. ] [B. ] voor fl. 1,= hetgeen de vrouw gemotiveerd betwist, legt de man geen mede door de vrouw ondertekende akte over, noch biedt hij gespecificeerd aan die stelling te bewijzen.. (…)
Het hof oordeelt dat door de man geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die het hof doen concluderen dat is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens bij de totstandkoming van de arresten van dit hof van 22 oktober 1992 (bedoeld zal zijn: 1993) en van 19 oktober 1995 waardoor deze van meet af aan niet zouden hebben beantwoord aan de wettelijke maatstaven."
3.10 Tijdens de eerdere alimentatieprocedures die tussen partijen aanhangig zijn geweest,
is onvoldoende aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de verkoop van de [P. ] [B. ] noodzakelijk was en voorts tegen een reële prijs is geschied. Gelet op het hiervoor sub 3.8 overwogene moet geconcludeerd worden dat in voormelde rechterlijke uitspraken van onvolledige gegevens is uitgegaan. Het feit dat het aan de man zelf heeft gelegen dat zulks is gebeurd, behoeft aan eventuele wijziging of intrekking van de eerdere alimentatie-uitspraken niet in de weg te staan (NJ 1995,60).
Aldus is een nieuw onderzoek naar de financiële draagkracht c.q. verdiencapaciteit van de man vanaf september 1992 noodzakelijk.
3.11 Thans dient derhalve de vraag te worden beantwoord of de man voldoende heeft aangevoerd om - rekening houdend met het gegeven dat de [P. ] [B. ] niet zonder reden zijn verkocht - te kunnen vaststellen of de eerdere uitspraken inzake levensonderhoud van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven hebben beantwoord.
Daarbij merkt de rechtbank op dat op de man een zeer zware stelplicht en bewijslast rust, nu zijn stelling dat hij nimmer draagkracht heeft gehad reeds een aantal malen is getoetst en afgewezen en voorts inmiddels geruime tijd is verstreken.
3.12 De man heeft in dit kader met name aangevoerd dat :
- door de betaling van tipgelden in de periode 1988 tot 1991 geen sprake was van overgespaarde inkomsten;
- hij na 9 september 1992 onvoldoende inkomen had en ook geen reële verdiencapaciteit om de vastgestelde alimentatie te betalen.
3.13 De tipgelden.
Door de vrouw is ter terechtzitting erkend dat er sprake was van betaling van tipgelden, maar partijen zijn van mening blijven verschillen over de hoogte daarvan alsmede over de vraag ten laste van wie c.q. waaruit de betalingen destijds werden gedaan.
Nu de onderhoudsverplichting die thans ter beoordeling voorligt, betrekking heeft op de periode vanaf 9 september 1992, terwijl de kwestie van de tip- of "bloemetjes"gelden de jaren 1988 tot 1991 betreft, acht de rechtbank het geschil inzake de tipgelden niet van rechtstreeks belang voor de onderhavige procedure, mede omdat de uit het huwelijk van partijen voortvloeiende behoefte van de vrouw niet ter discussie is gesteld.
Voorzover de man bedoelt te stellen dat zijn inkomen na de echtscheiding net als voordien verminderd moet worden met een bedrag aan tipgelden, heeft hij onvoldoende aangevoerd.
Bovendien acht de rechtbank in dit verband relevant de opmerking van BDO op pagina 8 van het deskundigenrapport:
"Naar de mening van de heer [P. ] is het loon mede gebruikt voor de betaling van de zogenaamde "bloemetjesgelden" en betalingen aan personeel. Wij hebben dit niet kunnen vaststellen."
Deze stelling van de man wordt derhalve verworpen.
3.14 Het inkomen en de verdiencapaciteit van de man.
De man heeft aangevoerd dat noch door het gerechtshof noch anderszins aannemelijk is gemaakt dat hij daadwerkelijk draagkracht heeft om een substantiële bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. Hij miskent daarbij dat, gelet op de uitspraken die terzake van zijn onderhoudsplicht reeds zijn gedaan, het op zijn weg ligt om aan de hand van verificatoire bescheiden aan te tonen althans aannemelijk te maken dat die draagkracht vanaf de aanvang heeft ontbroken en dat hij ook geen mogelijkheden had respectievelijk heeft om zich een zodanig inkomen te verwerven dat hij de alimentatie zou kunnen betalen.
Wat betreft de eerste periode van de onderhoudsplicht heeft de man volstaan met te stellen dat hij na de verkoop van zijn onderneming geen inkomen en dus geen draagkracht had alsmede dat zijn verdiencapaciteit nimmer is onderzocht. Niet is gebleken dat hij arbeidsongeschikt zou zijn of om andere redenen niet in staat om inkomen te verwerven. De stelling dat hij weinig opleiding had genoten acht de rechtbank in dit kader onvoldoende, nu de man tijdens het huwelijk erin was geslaagd een bloeiende onderneming op te bouwen. De man heeft geen bescheiden overgelegd met betrekking tot zijn inkomen en lasten. In het licht daarvan dient zijn - niet nader gespecificeerde - aanbod om zijn stellingen te bewijzen te worden afgewezen.
3.15 Daarbij weegt mee dat ook het deskundigenrapport diverse vragen oproept over de activiteiten van de man rondom de verkoop van [P. ] [B. ]. Volgens dit rapport (pagina 8), heeft de man op 10 juli 1992 namens [P. ] Handelsondernemingen B.V. - welke vennootschap buiten de verkoop aan Meijssen Holding B.V. bleef - een vervoermiddel aan hemzelf verkocht voor fl. 33.755,= exclusief BTW, terwijl genoemde B.V. tot en met 1991 een lege vennootschap was. Voorts is genoemde B.V. per 31 december 1992 voor fl. 17.500,= is verkocht aan de nieuwe echtgenote van de man, waarbij de man heeft getekend namens [P. ] Beheer B.V hoewel de aandelen van die vennootschap enige maanden voordien aan Meijssen Holding B.V. waren verkocht. Het eigen vermogen van [P. ] Handelsondernemingen B.V. bedroeg in werkelijkheid fl. 50.000,=, zodat volgens de deskundige sprake was van een bevoordeling van de echtgenote van de man van fl. 32.500,=.
De naam van [P. ] Handelsondernemingen is vervolgens gewijzigd in [L. M. ].
In 1993 heeft [L. M. ] B.V. voor een bedrag van fl. 111.3666,= facturen gestuurd aan Meijssen Bedrijven voor administratieve dienstverlening en adviezen, hetgeen betekent dat er nog zeer intensief contact moet zijn geweest tussen Meijssen B.V. en de man c.q. zijn nieuwe echtgenote. Net als de deskundige acht de rechtbank het opmerkelijk, dat de man ter onderbouwing van die facturering enkel heeft aangegeven dat zijn huidige echtgenote specifieke kennis had van het computerprogramma van [P. ] bedrijven, zulks terwijl het ongebruikelijk is om in deze situatie via een besloten vennootschap dergelijke diensten te factureren.
3.16 In de periode 1994 tot medio 1999 heeft de man, zo is reeds eerder vastgesteld, geheel dan wel overwegend in het buitenland verbleven. Ter zake van zijn financiële situatie in die periode is door hem niets aangevoerd. Nog daargelaten dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bijzondere redenen had om naar het buitenland te gaan, is de rechtbank met het hof in haar arrest van 18 februari 2003 onder de overigens door de man niet weersproken rechtsoverweging 4.14 van oordeel dat, wat er ook moge zijn van de redenen van het verblijf in het buitenland, de keuze van de verblijfplaats en eventueel daarmee samenhangende mogelijkheid van de man om zich een inkomen te verwerven geheel voor zijn rekening en risico komt. Hij was immers reeds onderhoudsplichtig jegens de vrouw.
3.17 Ook met betrekking tot de periode na terugkeer van de man uit het buitenland, derhalve de periode eind 1999 tot heden, heeft de man noch bij het inleidend verzoekschrift noch nadien een draagkrachtberekening en gespecificeerde gegevens met betrekking tot zijn feitelijk inkomen en lasten overgelegd, terwijl dit - mede gelet op artikel 5.3 van het Procesreglement Alimentatieprocedure - wel op zijn weg had gelegen. Hij heeft enkel aangevoerd na terugkeer uit Frankrijk eind 1999 uit gelijktijdige dienstbetrekkingen bij H. De Bont BV en Partylite een inkomen van fl. 10.831,= te hebben gehad, hetgeen niet langer van hem gevergd kon worden. Over zijn inkomen of verdiencapaciteit nadien heeft hij niets naders gesteld.
Zoals hiervoor onder 3.14 reeds is overwogen, dient daarom het algemene bewijsaanbod van de man ook met betrekking tot de latere tijdvakken te worden afgewezen.
3.18 De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de man in de periode vanaf 9 september 1992 niet in staat is geweest de steeds geldende bijdrage te voldoen. Zijn verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
3.19 Nu de rechtbank onder rechtsoverweging 3.10 heeft vastgesteld dat in genoemde rechterlijke uitspraken van onvolledige gegevens is uitgegaan, acht zij geen termen aanwezig om de man conform het verzoek van de vrouw te veroordelen in de proceskosten, maar zal zij
aangezien deze procedure betrekking heeft op Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
wijst het verzoek van de man af;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr Gimbrère-Straetmans, rechter, en uitgespro-ken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2004 in tegenwoordigheid van mr Van der Plas, griffier.
Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld:
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie
maanden na de dag van de uitspraak;
b door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een procureur worden ingediend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.