ECLI:NL:RBBRE:2004:AO5743
Rechtbank Breda
- Eerste aanleg - meervoudig
- M. Rouwen
- A. Alferink
- J. Pick
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de rechtbank bij verzoek tot opheffing terbeschikkingstelling
In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 10 maart 2004 uitspraak gedaan over een verzoek tot opheffing van de terbeschikkingstelling van de betrokkene, die in een TBS-kliniek verblijft. De officier van justitie betoogde dat de rechtbank niet bevoegd was om het verzoek in behandeling te nemen, aangezien het gerechtshof Arnhem eerder, op 17 februari 2002, de terbeschikkingstelling had verlengd. De rechtbank oordeelde echter dat er geen rechtsregel is die zich verzet tegen haar bevoegdheid om het verzoek te behandelen. De raadsman van de betrokkene voerde aan dat zijn cliënt recht heeft op een toetsing van de rechtmatigheid van zijn detentie op basis van artikel 5, lid 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit artikel stelt dat iedereen die zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft om een rechter te verzoeken om de rechtmatigheid van zijn detentie te toetsen.
De rechtbank overwoog dat, hoewel er eerdere rechterlijke beslissingen waren die de vrijheidsbeneming bevestigden, er in het geval van detentie op basis van een geestesziekte, regelmatig toetsingen door een onafhankelijke rechterlijke instantie moeten plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat aan deze voorwaarden was voldaan, waardoor artikel 5 EVRM geen grondslag bood voor het verzoek van de betrokkene. Daarnaast werd het gelijkheidsbeginsel besproken, waarbij de raadsman aanvoerde dat de terbeschikkinggestelde dezelfde mogelijkheden zou moeten hebben als het openbaar ministerie om verzoeken in te dienen. De rechtbank oordeelde echter dat de wet voorziet in een procedure waarbij de terbeschikkinggestelde tijdens de reguliere verlengingszittingen verzoeken kan indienen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de verzoeker niet ontvankelijk in zijn verzoek.