ECLI:NL:RBBRE:2004:AO5743

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
10 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
002066-94
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Rouwen
  • A. Alferink
  • J. Pick
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank bij verzoek tot opheffing terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 10 maart 2004 uitspraak gedaan over een verzoek tot opheffing van de terbeschikkingstelling van de betrokkene, die in een TBS-kliniek verblijft. De officier van justitie betoogde dat de rechtbank niet bevoegd was om het verzoek in behandeling te nemen, aangezien het gerechtshof Arnhem eerder, op 17 februari 2002, de terbeschikkingstelling had verlengd. De rechtbank oordeelde echter dat er geen rechtsregel is die zich verzet tegen haar bevoegdheid om het verzoek te behandelen. De raadsman van de betrokkene voerde aan dat zijn cliënt recht heeft op een toetsing van de rechtmatigheid van zijn detentie op basis van artikel 5, lid 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit artikel stelt dat iedereen die zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft om een rechter te verzoeken om de rechtmatigheid van zijn detentie te toetsen.

De rechtbank overwoog dat, hoewel er eerdere rechterlijke beslissingen waren die de vrijheidsbeneming bevestigden, er in het geval van detentie op basis van een geestesziekte, regelmatig toetsingen door een onafhankelijke rechterlijke instantie moeten plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat aan deze voorwaarden was voldaan, waardoor artikel 5 EVRM geen grondslag bood voor het verzoek van de betrokkene. Daarnaast werd het gelijkheidsbeginsel besproken, waarbij de raadsman aanvoerde dat de terbeschikkinggestelde dezelfde mogelijkheden zou moeten hebben als het openbaar ministerie om verzoeken in te dienen. De rechtbank oordeelde echter dat de wet voorziet in een procedure waarbij de terbeschikkinggestelde tijdens de reguliere verlengingszittingen verzoeken kan indienen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de verzoeker niet ontvankelijk in zijn verzoek.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Parketnummer: 002066-94
Beslissing op verzoek opheffing terbeschikkingstelling in verband met schending van artikel 5 EVRM.
Beslissing op het verzoekschrift strekkende tot opheffing terbeschikkingstelling van 11 december 2003 in de zaak tegen
[B.N.],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
verblijvende in de TBS-kliniek “De Kijvelanden” te Poortugaal.
1 De procedure.
De rechtbank heeft gelet op de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift voornoemd;
- het omtrent [N.] opgemaakte rapport van prof. Dr. J.T.V.M. de Jong, transcultureel psychiater, d.d. 16 november 2003;
- de ter zitting door [N.] overgelegde schriftelijke toelichting op zijn betoog;
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de officier van justitie gehoord.
Tevens is de terbeschikkinggestelde gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. De Goeij, advocaat te Alkmaar.
2 De beoordeling
Door de officier van justitie is betoogd dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van het verzoekschrift, aangezien het gerechtshof Arnhem laatstelijk op 17 februari 2002 de verlenging van de terbeschikkingstelling heeft verleend en het onderhavige verzoek dan ook bij het gerechtshof dient te worden gedaan.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat geen rechtsregel zich verzet tegen de bevoegdheid van de rechtbank in deze zodat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de inhoud van het verzoek.
Onder verwijzing naar artikel 5, vierde lid van het EVRM, is door de raadsman aangevoerd dat zijn client het recht heeft het verzoek in te dienen en de rechtbank mitsdien hem daarin ontvankelijk dient te verklaren.
Artikel 5 lid 4 van de EVRM bepaalt dat een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
Blijkens jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is niet uit deze bepaling af te leiden dat zulk een toegang tot de rechter zich voordoet indien eerder, als uitkomst van een juridische procedure, door een rechter tot vrijheidsbeneming is besloten. Indien er evenwel gelet op de aard van de vrijheidsbeneming, zoals in geval van detentie op grond van een geestesziekte, er lopende de vrijheidsbeneming in die toestand zich een verandering kan voordoen, zou er, binnen redelijke intervallen, wel een beroep op de rechter mogelijk moeten zijn om de rechtmatigheid van de detentie te toetsen (zie par. 55 uit het arrest Winterwerp, EHRM 24-10-1079).
Bij eerdere rechterlijke beslissingen aangaande de terbeschikkingstelling van betrokkene, initieel en later bij periodieke twee-jaarlijkse verlengingsbeslissingen en ook overigens in hoger beroep, is tot –voortzetting van- vrijheidsbeneming in het kader van terbeschikkingstelling met dwangverpleging besloten. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de voorwaarden als hiervoor genoemd, namelijk regelmatige, binnen redelijke intervallen, toetsingen door een onafhankelijke rechterlijke instantie, zodat artikel 5 EVRM geen grondslag kan bieden voor het onderhavige verzoek.
Voorts beroept de raadsman zich op het gelijkheidsbeginsel. Omdat het openbaar ministerie, aldus de raadsman, de mogelijkheid heeft aan de rechtbank te verzoeken de terbeschikkingstelling met dwangverpleging te verlengen, dient ook de terbeschikkinggestelde zelf in de gelegenheid te zijn het verzoek te doen de terbeschikkingstelling met dwangverpleging te beëindigen.
De rechtbank verstaat dit beroep als een beroep op het beginsel van ‘equality of arms’.
Met de officier van justitie is de rechtbank is van mening dat de wet in deze in een regeling heeft voorzien. Bij gelegenheid van de regelmatige (twee-)jaarlijkse verlengingszitting kan de terbeschikkinggestelde verzoeken in vrijheid te worden gesteld, zodat van strijd met voormeld beginsel geen sprake is. Voor een buitenwettelijke procedure zoals de raadsman thans verzoekt is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen plaats.
Derhalve kan betrokkene niet worden ontvangen in zijn verzoek.
3 De beslissing.
Verklaart verzoeker niet ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door mr. Rouwen, voorzitter, mr. Alferink en mr. Pick, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier Van Hamme en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 10 maart 2004.