ECLI:NL:RBBRE:2004:AO7724

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
17 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98943 / HA ZA 01-1415
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Nollen
  • B. Bouwman
  • R. Römers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van stichtingskosten en waarde van onderneming in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 17 maart 2004, betreft het een echtscheidingsprocedure waarin de verrekening van stichtingskosten en de waarde van de onderneming van de man centraal staat. De rechtbank heeft in een tussenvonnis de partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de Wet van 14 maart 2002 inzake regels met betrekking tot verrekenbedingen. De vrouw heeft in haar antwoordconclusie de stichtingskosten van de woning vastgesteld op € 80.128,86, terwijl de rechtbank deze eerder had vastgesteld op € 55.091,26. De man betwistte het bedrag van de stichtingskosten, maar de rechtbank handhaafde haar eerdere beslissing.

Daarnaast heeft de rechtbank besloten om een onafhankelijk deskundige te benoemen om de waarde van de voormalige echtelijke woning en de onderneming van de man, 'Yacht Consult', vast te stellen. Beide partijen zijn verantwoordelijk voor de kosten van de deskundige, die gelijkelijk verdeeld worden. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid voor partijen gesuggereerd om onderling tot overeenstemming te komen over de waarde van de woning, gezien er al twee taxatierapporten beschikbaar zijn die weinig van elkaar verschillen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de hypothecaire lening met betrekking tot de woning tot het te verrekenen vermogen moet worden gerekend, tenzij de vrouw kan bewijzen dat deze schuld uitsluitend haar aangaat. De rechtbank heeft de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De zaak is verwezen naar de rol van 14 april 2004 voor conclusie na tussenvonnis, waarin partijen zich kunnen uitlaten over de voorgestelde vraagpunten en deskundigen.

Uitspraak

98943 / HA ZA 01-1415 RECHTBANK BREDA
17 maart 2004 Sector Handelsrecht
Meervoudige Kamer
V O N N I S
In de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r in conventie bij dagvaarding van 30 mei 2001,
v e r w e e r d e r in reconventie,
procureur: mr. R.A.H. Post,
t e g e n:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
g e d a a g d e in conventie,
e i s e r e s in reconventie,
procureur: mr. E.C.M. Wagemakers.
1. Het verdere verloop van het geding.
Dit blijkt uit de navolgende processtukken:
- het tussenvonnis van 2 juli 2003 en de daarin genoemde stukken;
- de conclusie na tussenvonnis aan de zijde van de man;
- de antwoordconclusie na tussenvonnis aan de zijde van de vrouw;
- het audiëntieblad van de terechtzitting van 3 februari 2004, waaruit onder andere blijkt dat de raadslieden van partijen de zaak hebben bepleit onder overlegging van een pleitnotitie.
2. De verdere beoordeling.
2.1 Bij genoemd tussenvonnis is de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een (antwoord)conclusie na tussenvonnis door partijen, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over hetgeen in het tussenvonnis voorlopig is overwogen, voor zover verband houdende met de per 1 september 2002 in werking getreden Wet van 14 maart 2002 inzake regels met betrekking tot verrekenbedingen. Partijen zijn hierbij tevens in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door hen voorgestane voortgang van de procedure.
2.2 De vrouw heeft zich bij antwoordconclusie op het standpunt gesteld dat de eindwaarde van de goederen onderwerp van verrekening is en niet de waardestijging. Gelet op art. 1:136 BW is dit juist. Te zijner tijd zal de rechtbank dit tot uitgangspunt nemen bij de berekening van hetgeen verrekend moet worden.
2.3 De man heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 10.890,73, als winst verkregen uit de verkoop van het schip “Nooit volmaakt”, door partijen gezamenlijk werd geïnvesteerd in de woning. Volgens de vrouw kwam de winst uit de verkoop haar alleen toe en behoorde dit bedrag tot haar privé-vermogen.
Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de vrouw – kort gezegd – medegedeeld dat zij een porta-cabin op het bedrijfsterrein bewoonde. In 1989 kwam er een nieuwe eigenaar voor het bedrijf die wenste dat zij het bedrijfsterrein zou verlaten. Teneinde haar daartoe te bewegen heeft hij haar een boot, de “Nooit volmaakt” aangeboden om deze aan een derde te verkopen en daaruit winst te behalen. De man voert aan dat hij met de vrouw de afspraak heeft gemaakt dat deze winst aan hen beiden zou toekomen en door hen beiden zou worden geïnvesteerd in een nieuwe woning. Deze afspraak wordt door de vrouw betwist. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, alsmede omdat zij in de door haar overgelegde notariële akten als koper respectievelijk verkoper wordt aangeduid, zal de man worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling. De man zal bij conclusie na tussenvonnis moeten aangeven of hij dit bewijs wenst te leveren en welke getuigen hij in dit verband eventueel wil horen.
2.4 De vrouw heeft bij antwoordconclusie aangevoerd dat de stichtingskosten van de woning € 80.128,86 zijn geweest. In het tussenvonnis heeft de rechtbank deze kosten bij wijze van bindende eindbeslissing reeds vastgesteld op een bedrag van € 55.091,26. Van de zijde van de man is tijdens het pleidooi opgemerkt dat de stichtingskosten “op verzoek van de rechtbank” nader zijn opgesteld. Een dergelijk verzoek is echter niet opgenomen in het tussenvonnis en ook anderszins niet gedaan. Voorts heeft de man het bedrag van € 80.128,86 betwist. De rechtbank handhaaft daarom haar beslissing dat de stichtingskosten € 55.091,26 zijn geweest.
2.5 Teneinde de waarde van de voormalige echtelijke woning te Essen, die eigendom is van de vrouw, te kunnen vaststellen zal de rechtbank een onafhankelijk deskundige benoemen. Het voorschot voor het honorarium en de kosten van de deskundige komen ten laste van beide partijen, ieder voor de helft. Teneinde de kosten van een onafhankelijk deskundige te kunnen besparen geeft de de rechtbank partijen in overweging op dit onderdeel alsnog onderling tot overeenstemming te geraken. Er zijn immers reeds twee taxatierapporten voorhanden die nauwelijks van elkaar afwijken, zowel qua taxatiedatum als qua getaxeerde waarde. Bij conclusie na tussenvonnis kunnen partijen mededelen of zij hierover alsnog overeenstemming hebben bereikt en met welk resultaat.
2.6 Partijen zijn verdeeld over de vraag of de hypothecaire lening met betrekking tot de woning tot het te verrekenen vermogen moet worden gerekend. De vrouw heeft gesteld dat op de voormalige echtelijke woning een hypothecaire schuld rustte die uitsluitend de vrouw aanging. Volgens de vrouw kan deze schuld daarom niet tot het te verrekenen vermogen in de zin van artikel 1:136 BW worden gerekend. De vrouw is voorts van mening dat in het tussenvonnis ten onrechte waarde wordt toegekend aan de hoofdelijke verbondenheid van de man voor de hypothecaire schuld, omdat dit een gebruikelijke zekerheid is die elke hypotheekbank vordert, doch die de onderlinge draagplicht tussen de echtgenoten niet raakt. De man betwist dit en voert aan dat partijen gezamenlijk de hypothecaire lening zijn aangegaan, zodat deze schuld wel degelijk tot het te verrekenen vermogen behoort.
In art. 1:136 lid 2 BW is een regeling opgenomen voor het geval tussen echtgenoten een geschil bestaat over de vraag of een goed tot het te verrekenen vermogen moet worden gerekend. Indien geen van beiden kan bewijzen dat het desbetreffende goed niet tot het te verrekenen vermogen is te rekenen, wordt vermoed dat het goed tot het te verrekenen vermogen behoort. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze regel analoog te worden toegepast in het geval tussen echtgenoten een geschil bestaat over de vraag of een schuld tot het te verrekenen vermogen moet worden gerekend. Kan geen van beide echtgenoten bewijzen dat een schuld niet tot het te verrekenen vermogen behoort, dan wordt vermoed dat de schuld tot het te verrekenen vermogen behoort. Een dergelijke regel past in het systeem van Boek 1, titel 8, afdeling 2, § 1 BW, waarin immers algemene regels voor verrekenbedingen zijn opgenomen. Bovendien valt niet in te zien waarom het thans in de wet neergelegde rechtsvermoeden enkel voor een goed zou kunnen gelden en niet voor een schuld.
Omdat de hypothecaire geldlening op naam van beide partijen staat, wordt vermoed dat de daaruit voortvloeiende schuld in het te verrekenen vermogen moet worden betrokken. De vrouw zal worden toegelaten hiervan tegenbewijs te leveren. Ter voldoening hieraan zal zij onder andere kunnen aantonen, dat tussen partijen is afgesproken dat alleen de vrouw draagplichtig zou zijn voor de geldlening. Indien zij bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, zal zij dat bij conclusie na tussenvonnis kenbaar dienen te maken en opgave moeten doen van de eventueel te horen getuigen.
2.7 Beide partijen zijn het blijkens de conclusiewisseling erover eens, dat de onderneming van de man (“Yacht Consult”) per 1 januari 2000 moet worden gewaardeerd en dat tot het te verrekenen vermogen alle activa van het bedrijf alsmede de daaraan toe te rekenen schulden behoren. De rechtbank zal een onafhankelijk deskundige benoemen teneinde de waarde van de onderneming per 1 januari 2000 te kunnen vaststellen. Het voorschot voor het honorarium en de kosten van de deskundige komt ten laste van beide partijen, ieder voor de helft. De vrouw heeft weliswaar betoogd dat de kosten voor rekening van de man moeten komen nu hij jaar in jaar uit geweigerd zou hebben opgave van zijn verdiensten te verstrekken, maar dat betoog faalt. Zou de man opgave van zijn verdiensten hebben gedaan, dan kan daaruit alleen nog niet worden afgeleid wat de waarde van zijn onderneming per 1 januari 2000 zou zijn geweest. Ook in dat geval zou een deskundige de onderneming hebben moeten waarderen.
2.8 Gehandhaafd wordt de overweging in het tussenvonnis, dat het beroep van de vrouw op art. 1:135 lid 3 faalt omdat tot op heden geen daadwerkelijke verrekening heeft plaatsgevonden. De vrouw stelt in haar antwoordconclusie dat deze overweging onbegrijpelijk is, maar zij gaat eraan voorbij dat deze voorwaarde volgt uit de tekst van de wet, terwijl zij ook uitdrukkelijk is genoemd in de memorie van toelichting bij dit artikel (TK 2000-2001, 27554, nr. 3, p. 13). Bij wijze van verduidelijking kan nog worden opgemerkt dat de man niet heeft verzwegen dat tot het te verrekenen vermogen ook zijn onderneming behoort. Omdat onderzoek door een deskundige moet plaatsvinden naar de waarde van de onderneming kan ook niet worden gezegd dat de man opzettelijk afzonderlijke goederen (en schulden) van dat vermogen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zolang de man maar de te benoemen deskundige alle medewerking verleent bij het gelaste onderzoek.
2.9 Voor zover namens de vrouw tijdens het pleidooi uitvoerig is ingegaan op de kosten van de huishouding, wordt hieraan voorbij gegaan omdat namens de vrouw te kennen is gegeven dat zij niet uit is op teruggave van de kosten van de huishouding doch enkel haar recht op een correcte verrekening geldend wil maken.
2.10 De man heeft gevorderd dat de vrouw de in de dagvaarding onder punt 1.6 aangegeven roerende zaken aan de man overhandigt, althans deze beschikbaar houdt zodat de man deze zaken bij de vrouw kan ophalen. De vrouw heeft hierop (als prod. 2 bij cva/cve) een brief van 27 juli 2001 overgelegd, waarin zij gespecificeerd reageert op de vordering van de man. De man heeft de inhoud van deze brief niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken en daardoor zijn stellingen onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. De vordering van de man op dit punt wordt daarom afgewezen.
2.11 In afwachting van de conclusies na deskundigenbericht wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
2.12 De rechtbank zal bepalen dat van dit vonnis zelfstandig hoger beroep kan worden ingesteld.
3. De beslissing.
De rechtbank:
gelast een deskundigenonderzoek naar de waarde van de voormalige echtelijke woning te Essen in België en formuleert - voorlopig - de navolgende vraagpunten:
1. Wat was op 1 januari 2000 de onderhandse verkoopwaarde van de woning, gelegen aan de Heidelaan 8, 2910 Essen-Wildert, kadastrale gegevens Essen, 2e afdeling, sectie D 532 S 2?
2. Welke opmerkingen acht u verder van belang ten behoeve van de door de rechtbank te nemen beslissing?
stelt voor als deskundige te benoemen:
Rejant Makelaars
Dhr. R. Janssen
Hasseltsesteenweg 305
3700 Tongeren
België
tel. 0168-404644
deelt mee dat de deskundige het benodigde, door beide partijen ieder voor de helft te betalen, voorschot begroot op € 357,-- inclusief BTW, gebaseerd op een uurloon van € 75,00 exclusief BTW;
bepaalt dat partijen ieder voor de helft een aanvullend voorschot dienen te betalen indien dat door de deskundige nodig wordt geoordeeld;
gelast een deskundigenonderzoek naar de waarde van de onderneming van de man en formuleert - voorlopig - de navolgende vraagpunten:
1. Wat was op 1 januari 2000 de waarde van de onderneming van de man (“Yacht Consult”), rekening houdend met alle activa en alle passiva?
2. Heeft de man u alle medewerking verleend bij het uitvoeren van uw onderzoek?
3. Welke opmerkingen acht u verder van belang ten behoeve van de door de rechtbank te nemen beslissing?
stelt voor als deskundige te benoemen:
De Beer Accountants en Belastingadviseurs
Drs. H. Kats RA
Ringbaan West 275
5037 PD Tilburg
tel. 013-4637755
deelt mee dat de deskundige het benodigde, door beide partijen ieder voor de helft te betalen, voorschot begroot op € 12.500,-- inclusief BTW, gebaseerd op een uurloon van € 135,-- exclusief BTW;
bepaalt dat partijen ieder voor de helft een aanvullend voorschot dienen te betalen indien dat door de deskundige nodig wordt geoordeeld;
verwijst de zaak naar de rol van 14 april 2004 voor conclusie na tussenvonnis waarin beide partijen zich kunnen uitlaten over de voorge-stelde vraagpunten, eventuele andere door hen gewenste vraagpunten en over de voorgestelde deskundigen, alsmede ter voldoening aan ro. 2.3 en 2.6;
bepaalt, dat van dit vonnis zelfstandig hoger beroep kan worden ingesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Nollen, Bouwman en Römers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 17 maart 2004.