ECLI:NL:RBBRE:2004:AR4960

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
4 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
109421 FA RK 02-1981; 114664 FA RK 02-3980
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P. Paling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot alimentatie en achterstallige betalingen

In deze zaak verzoekt de vrouw om echtscheiding en de verdeling van de gemeenschappelijke goederen, terwijl de man verzoekt om een andere verdeling en het behoud van de huurderstatus van de echtelijke woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op 8 november 1966 in de gemeente Made en Drimmelen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw vraagt om een onderhoudsbijdrage van € 2.000 per maand, terwijl de man een lagere bijdrage voorstelt. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw berekend op € 1.073 per maand, rekening houdend met haar financiële situatie en de AOW-uitkering die zij zal ontvangen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de gemeenschappelijke goederen vastgesteld, waaronder de inboedel, voertuigen en bankrekeningen, en heeft bepaald dat de man de huurder van de echtelijke woning zal zijn. De rechtbank heeft de alimentatieverplichting van de man vastgesteld op € 548 per maand, oplopend naar € 466 per maand na de AOW-leeftijd van de vrouw. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen beoordeeld en de alimentatieverplichting in overeenstemming met de wettelijke maatstaven vastgesteld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en iedere partij draagt zijn eigen proceskosten.

Uitspraak

109421 FA RK 02-1981 RECHTBANK BREDA
114664 FA RK 02-3980 Sector familierecht
Enkelvoudige Kamer
Beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
procureur mr I. van Meeteren,
advocaat mr F.W.M. Bekker ,
en
[eiser],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
procureur mr M.A. de Voort.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de op 18 juni 2002 en 20 november 2002 ontvangen verzoekschriften met bijlagen;
- het op 21 juli 2003 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de op 19 augustus 2003 ontvangen reactie op het zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de op 23 oktober 2002, 4 en 28 november 2003, 8 en 23 december 2003 en 16 januari 2004 ontvangen brieven van de procureur van de vrouw met bijlagen;
- de op 11 oktober 2002, 2 december 2002, 14 november 2003, 9 en 23 december 2003 en 13 januari 2004 ontvangen brieven van de procureur van de man met bijlagen;
- de beschikking voorlopige voorzieningen van 12 juni 2002;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van 25 november 2003.
2. De verzoeken
De vrouw verzoekt, thans, samengevat,
- echtscheiding;
- vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen op de door haar aangegeven wijze;
- veroordeling van de man tot het overleggen van de nodige gegevens en bewijsstukken omtrent zijn inkomsten, pensioenvoorzieningen en levensverzekeringen;
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van € 2.000,= per maand.
De man verzoekt, samengevat,
- vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen op de door hem aangegeven wijze;
- bepaling dat hij de huurder van de echtelijke woning zal zijn.
3. De beoordeling
3.1 Tussen partijen staat blijkens de stellingen en overgelegde stukken vast
- dat zij op 8 november 1966 in de gemeente Made en Drimmelen met elkaar zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen;
- dat zij uit dit huwelijk geen thans nog minderjarige kinderen hebben;
- dat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten;
- dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.2 Het verzoek tot
- echtscheiding;
- veroordeling van de man tot het overleggen van de nodige gegevens en bewijsstukken omtrent zijn inkomsten, pensioenvoorzieningen en levensverzekeringen;
- bepaling met betrekking tot het huurrecht ligt als op de wet gegrond en niet weersproken voor toewijzing gereed.
3.3 Partijen zijn verdeeld gebleven over
- vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen;
- vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage.
3.4 Gebleken is dat partijen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet volledig tot overeenstemming kunnen komen.
3.5 Als peildatum voor de omvang en samenstelling van de verdeling geldt het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn, in afwijking van deze wettelijke regeling, als peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap 31 december 2001 overeengekomen.
3.6 Als peildatum voor de waardering van de gemeenschap zijn partijen eveneens 31 december 2001 overeengekomen.
3.7 Partijen zijn het erover eens dat de volgende gemeenschappelijke goederen verdeeld moeten worden:
activa
a. de inboedel;
b. de auto van het merk BMW met het kenteken [kenteken];
c. de auto van het merk BMW met het kenteken [kenteken];
d. de boot;
e. de vordering op de zoon;
f. het saldo op de rekening bij de Rabobank met het nr. [rekeningnummer];
g. het saldo op de rekening bij de Rabobank met het nr. [rekeningnummer];
h. het saldo op de rekening bij de Rabobank met het nr. [rekeningnummer];
i. de verzekering afgesloten bij Interpolis Spaarplan met het polisnummer [polisnummer].
passiva
j. de belastingschuld betreffende 2000;
k. de belastingschuld betreffende 2001;
l. de belastingschuld betreffende 2002;
m. de accountantskosten in verband met de vordering op de zoon.
3.8 In geschil is of tot de gemeenschap behoort de uitkering die op 12 april 2002 door Interpolis aan de man is uitbetaald.
De man stelt dat het een immateriële schadevergoeding betreft die buiten beschouwing dient te blijven, nu deze vergoeding bedoeld was als compensatie voor het leed dat hij heeft ondergaan tengevolge van een posttraumatische stressstoornis. Hij beroept zich in dit verband op een arrest van de Hoge Raad (NJ 1998,693, het zogenaamde whiplash-arrest). Zijns inziens is het betaalde bedrag zo aan hem verknocht dat dit bedrag niet in de gemeenschap valt. Ter zitting heeft de man nog een beroep gedaan op NJ 1989, 700 en artikel 1:94 BW.
De vrouw stelt dat het geen immateriële schadevergoeding maar een maandelijkse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid is. Het uitgekeerde bedrag betrof een nabetaling over de door haar genoemde periode. De vrouw stelt dat de uitkering als overgespaard inkomen dient te worden beschouwd en bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. Subsidiair stelt zij dat geen sprake is van verknochtheid aan de man. De uitkering derft alleen de schade die het gevolg is van verminderde arbeidsgeschiktheid. De opbrengsten vallen derhalve in de gemeenschap. Meer subsidiair voert de vrouw nog andere gronden aan. De vrouw beroept zich in dit verband op een drietal arresten van de Hoge Raad en het Hof Den Bosch (NJ 1996/640, NJ 1997,692 en NJ 1995,95).
3.9 De rechtbank overweegt als volgt.
Van belang is het bepaalde in artikel 1:94 BW leden 1 en 3. De hoofdregel (lid 1) is dat alle baten in de gemeenschap vallen. Hierop bestaan een tweetal uitzonderingen: goederen verkregen onder een uitsluitingsclausule en verknochte goederen. In lid 3 is bepaald dat goederen niet in de gemeenschap vallen voor zover verknochtheid zich hiertegen verzet. Verknochtheid is geen absoluut begrip. Wanneer verknochtheid wordt aangenomen behoeft dit derhalve niet te betekenen dat geen van de gevolgen van de gemeenschap intreedt.
Blijkens de rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één van de echtgenoten verknocht is en zo ja in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt zoals bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (onder meer NJ 1989, 700).
In de rechtspraak is een aantal keren tot verknochtheid van goederen geconcludeerd. Het recht op invaliditeitspensioen (voor het 65ste levensjaar) wordt als geheel verknocht aangemerkt evenals een aanspraak op een vergoeding van materiële en immateriële schade ter zake letsel.
Het betreft naar het oordeel van de rechtbank in dit geval, anders dan de man stelt, geen vergoeding van immateriële schade maar, zo blijkt uit de stukken, een uitkering op grond van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, die aan de man is nabetaald over de periode 26 april 1995 tot en met 31 maart 2002 en die de man sedertdien nog steeds ontvangt wegens arbeidsongeschiktheid in verband met een posttraumatische stressstoornis. Aan uitkering is over die periode een bedrag van € 53.163,20 nabetaald. Aan wettelijke rente is wegens de te late betaling van de uitkering voldaan een bedrag van
€ 14.176,33.
De rechtbank is van oordeel dat de uitkering bij de verdeling dient te worden betrokken. Het betreft weliswaar de nabetaling van een uitkering en wettelijke rente in verband met de arbeidsongeschiktheid van de man, die - voor zover het de uitkering betreft - naar zijn aard uitsluitend afgestemd is op de aan de persoon van de man verbonden gevolgen van de arbeidsongeschiktheid en in zoverre aan de man verknocht is, doch de nabetaalde uitkering strekte tot vervanging van de in voormelde periode gederfde inkomsten als gevolg van het verlies aan verdiencapaciteit van de man. Indien de uitkering in die periode periodiek zou zijn uitgekeerd, zou deze hebben voorzien in de behoeften van beide echtgenoten. De uitkering strekte, anders dan de man stelt, niet ter derving van de in de toekomst door de man te derven inkomsten ten gevolge van zijn arbeidsongeschiktheid.
3.10 Gelet op het voorgaande behoort de uitkering eveneens tot de gemeenschap.
3.11 Partijen zijn het over de wijze van verdeling van de hiervoor onder a. tot en met d. en f. tot en met m. genoemde bestanddelen eens geworden.
a. de inboedel
De inboedel wordt tegen een waarde van € 3600,= aan de man toebedeeld, met gehoudenheid van de man ter zake een bedrag van € 800,= aan de vrouw uit te keren .
b. de auto van het merk BMW met het kenteken [kenteken].
Deze auto wordt voor een bedrag van € 908,= aan de vrouw toebedeeld. Zij wordt aldus aan de man schuldig een bedrag van € 454,=.
c. de auto van het merk BMW met het kenteken [kenteken]
Deze auto wordt voor een bedrag van € 6.100,= aan de man toebedeeld. Hij wordt aldus aan de vrouw schuldig een bedrag van € 3050,=.
d. de boot
De boot is inmiddels verkocht voor een bedrag van € 42.500,=, waarna na aftrek van kosten ieder € 18.385,31 heeft ontvangen. Dit bestanddeel van de gemeenschap is derhalve tussen partijen reeds verdeeld.
f.,g. en h. de saldi op de rekeningen bij de Rabobank
De saldi op deze rekeningen worden bij helfte verdeeld.
i. de verzekering afgesloten bij Interpolis
Deze verzekering wordt gesplitst.
j., k. en l. de belastingschulden
De belastingschulden te weten, € 14.941,= in 2000, € 943,= in 2001 en € 315,= in 2002 worden aan de man toebedeeld. De vrouw wordt aldus aan de man schuldig een bedrag van € 8.099,50.
m. de accountantskosten betreffende de vordering op de zoon
De accountantskosten ter bedrage van € 1.800,= worden aan de man toebedeeld. De vrouw wordt aldus aan de man schuldig een bedrag van € 900,=.
3.12 De uitkering aan de man van Interpolis zal de rechtbank aan de man toebedelen, nu deze zoals hiervoor is overwogen naar zijn aard uitsluitend is afgestemd op aan hem verbonden gevolgen van de arbeidsongeschiktheid en in zoverre aan de man verknocht is. De man wordt aldus aan de vrouw schuldig een bedrag van € 33.669,77.
3.13 De vordering op zoon wordt aan de vrouw toebedeeld. Partijen verschillen van mening over de hoogte van deze vordering.
De man heeft aanvankelijk gesteld dat de vordering € 67.548,61 bedraagt. Ter zitting heeft hij gesteld dat de vordering een bedrag van € 69.215,71 betreft. Volgens de vrouw bedraagt de vordering € 53.011,= nu de man destijds al een voorschot van € 10.000,= heeft gekregen voor de aanschaf van de BMW Touring. De vrouw verwijst in dit verband naar verklaringen van KME Advies BV te Breda waaruit de hoogte van de vordering en het betaalde voorschot blijkt. Ter zake deze schuld dient de man volgens de vrouw wegens overbedeling nog een bedrag € 5.000,= aan de vrouw te vergoeden.
Uit de stukken die na de zitting zijn overgelegd blijkt het volgende.
De man en de zoon zijn met ingang van 1 januari 1993 een vennootschap onder firma aangegaan met als doel de gezamenlijke uitoefening van een bouwbedrijf.
Per 1 januari 1995 heeft de man zijn aandeel in de vennootschap voortgezet als commanditair vennoot. Per die datum zijn de man en de zoon derhalve een commanditaire vennootschap aangegaan. Wat betreft de winst is onder meer in de overeenkomst van 15 november 1995 bepaald dat op de netto winst allereerst in mindering wordt gebracht een rente van 6% over het kapitaal van ieder der vennoten, welke rente als winstdeel aan iedere vennoot toekomt. Voorts is bepaald dat bij overlijden van de commanditaire vennoot het commanditair kapitaal zal worden omgezet in een schuld aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden tegen een rentepercentage van 6 % .
Per 31 december 2000 heeft de zoon het aandeel van de man in de vennootschap geruisloos overgenomen, dat wil zeggen dat de belastingheffing over de goodwill en stille reserves zonder heffing van inkomstenbelasting is doorgeschoven naar de zoon.
Het ondernemingsvermogen van de man bedroeg blijkens de aangifte 2000 f.118.111,=. De vordering van de man op de zoon vanwege de overname bedroeg blijkens diezelfde aangifte f. 148.858,= (€ 67.548,81). Dit komt overeen met de door KME Advies BV genoemde overdrachtsprijs per 31 december 2000.
Partijen verschillen erover van mening of op voormeld bedrag in mindering dient te worden gebracht een bedrag van
f. 10.000,= dat op 28 december 2000 door de man is opgenomen. De vrouw stelt onder verwijzing naar de balans per 31 december 2001 en een grootboekkaart waaruit zou blijken dat de beginbalans met dit bedrag is gecorrigeerd dat dit bedrag in mindering strekt. De man stelt dat het anders dan de vrouw stelt geen privé-opname van de man betrof maar rente en aflossing verschuldigd op grond van voormelde overeenkomst van 15 november 1995.
Partijen verschillen voorts van mening over het rentepercentage dat vanaf het moment van overname dient te worden gehanteerd. De man beroept zich op voormelde overeenkomst en stelt dat een rentepercentage van 6% redelijk is. Hij komt dan uit op het door hem ter zitting genoemde bedrag. De vrouw acht een rentepercentage van 3,5% redelijk gezien het feit dat de overdracht in de familiesfeer heeft plaatsgevonden en dit het percentage is dat de man maximaal had kunnen genieten indien hij het te ontvangen bedrag op een normale bankrekening had geplaatst. Volgens KME Advies BV is de fiscaal als zakelijk te beschouwen rente op dit moment 4,25%.
3.14 De rechtbank overweegt als volgt.
Vaststaat dat het ondernemingsvermogen van de man per 1 januari 2000 f. 118.111,= bedroeg. Voorts zijn partijen het erover eens dat de prijs waarvoor de man zijn aandeel in de onderneming per 31 december 2000 aan de zoon heeft overgedragen € 67.548,81 bedroeg. Bij de berekening van dit bedrag is blijkens de opstelling van De Wolf en Partners (bijlage G bij de brief van 19 december 2003) voormeld bedrag van f 10.000,= meegenomen. Deze berekening komt de rechtbank gelet op de datum van betaling van dit bedrag, 28 december 2000, juist voor. Naar het oordeel van de rechtbank dit dient dit bedrag dan ook niet op de vordering in mindering te worden gebracht. Wel strekt in mindering op de vordering voormeld voorschot van
€ 10.000,=. Partijen zijn het daarover ook eens. Dit leidt tot een vordering van € 57.548,81.
Wat betreft de rente constateert de rechtbank dat tussen de man en de zoon niet expliciet is afgesproken welk rentepercentage na de overname zou gelden voor de vordering van de man op de zoon en derhalve van de gemeenschap. Anders dan de man stelt is de rechtbank er niet van overtuigd dat de in voormelde overeenkomst overeengekomen rente ook van toepassing zou zijn op de situatie na de overname, nu dit niet in de overeenkomst is geregeld. In het kader van deze procedure waarbij de zoon geen partij is kan de rechtbank hierover geen beslissing geven. Wel is duidelijk dat rente is verschuldigd over de schuld van de zoon. De rechtbank zal de vordering op de zoon dan ook voor het netto bedrag, exclusief de verschuldigde rente, dus voor € 57.548,81, toebedelen aan de vrouw, met gehoudenheid van de vrouw de helft van de rente welke de zoon verschuldigd zal blijken over de periode 31 december 2000 tot datum verdeling aan de man te voldoen. De vrouw is aldus aan de man schuldig een bedrag van € 28.774,40, te vermeerderen met rente als hiervoor omschreven.
3.15 Partijen verschillen voorts van mening over de verrekening van achterstallige alimentatie.
De vrouw stelt dat achterstallige alimentatie dient te worden verrekend aangezien de man niet (volledig) aan de op hem rustende verplichting heeft voldaan. In dit verband verschillen partijen erover van mening of de voorlopige voorzieningen hun geldigheid hebben behouden dan wel door een niet juiste betekening hun geldigheid hebben verloren.
De man stelt dat de voorlopige voorzieningen hun geldigheid hebben verloren, nu het op 18 juni 2002 ontvangen verzoekschrift op 24 juni 2002 op het verkeerde adres is betekend, om welke reden verzocht is de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, en vervolgens te laat, te weten op 16 oktober 2002 en derhalve niet binnen 14 dagen na de indiening van het verzoekschrift (artikel 816 lid 1Rv), aan hem is betekend. De vrouw stelt dat het mogelijk is dat de voorlopige voorzieningen rechtskracht ontberen, doch stelt tegelijkertijd dat het verzoekschrift binnen de gestelde termijn aan de man is betekend, te weten op 24 juni 2002, maar naar later bleek op het verkeerde adres. De man bleek rond de datum van betekening een andere advocaat in de arm te hebben genomen en daarvan zijn voormalige advocaat en haar advocaat niet op de hoogte te hebben gebracht. Op 16 oktober 2002 is om die reden het verzoekschrift opnieuw aan de man betekend, ditmaal op zijn privé-adres.
Op grond van de stukken staat het volgende vast.
Namens de vrouw zijn drie verzoekschriften strekkende tot echtscheiding en het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. Daarnaast is een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend.
Het eerste verzoek tot echtscheiding is ingediend op 25 april 2002 en bij beschikking van 18 juli 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 12 juni 2002 is onder meer bepaald dat de man voor het levensonderhoud van de vrouw € 663,= per maand moet betalen.
Het tweede verzoek tot echtscheiding is ingediend op 18 juni 2002, derhalve binnen de in artikel 821 lid 4 Rv gestelde termijn van vier weken na dagtekening van de beschikking voorlopige voorzieningen. Het betreffende verzoekschrift is binnen veertien dagen, op 24 juni 2002, betekend op het kantoor van mr Van Bruggen en vervolgens op 16 oktober 2002 nogmaals betekend en wel op het woonadres van de man, aangezien bleek dat de man geen woonplaats had gekozen bij mr Van Bruggen. Het herstelexploot is niet voor de dienende dag, 23 juli 2002, uitgebracht.
Op 20 november 2002 is het derde verzoek tot echtscheiding ingediend, omdat het tweede verzoek mogelijk wegens een gebrek in het exploot niet ontvankelijk zou worden verklaard, hetgeen niet is gebeurd. De advocaat van de vrouw heeft het tweede verzoek ter terechtzitting ingetrokken.
3.16 De rechtbank overweegt als volgt.
De regel, dat binnen veertien dagen na de indiening het verzoekschrift moet worden betekend, is bedoeld om te waarborgen dat het verzoekschrift de andere echtgenoot tijdig bereikt. In artikel 816 lid 3 Rv wordt verwezen naar de artikelen 120 en 121 Rv. Op grond van deze artikelen is het mogelijk een herstelexploot in te dienen. Voor de roldatum kan het gebrek worden hersteld door het uitbrengen van een herstelexploot. Verschijnt de andere echtgenoot niet dan zal de rechter, wanneer van zo'n gebrek is gebleken, een herstelexploot bevelen. Slechts bij uitzondering wordt de nietigheid uitgesproken. Een gebrek brengt slechts nietigheid met zich mee voor zover aannemelijk is, dat degene voor wie het exploot bestemd is, door het gebrek onredelijk is benadeeld.
De rechtbank is van oordeel dat de voorlopige voorzieningen hun geldigheid hebben behouden tot de datum van de intrekking van het tweede verzoek tot echtscheiding. De procureur van de man heeft zich op de nietigheid van het exploot van 24 juni 2002 beroepen doch was blijkens overgelegde correspondentie van het verzoek op de hoogte. Immers, met instemming van de procureur van de vrouw, is voor het eerst bij brief ontvangen op 17 juli 2002 en daarna herhaaldelijk verzocht de termijn voor het indienen van een verweerschrift te verlengen, aangezien partijen trachtten de gevolgen van de echtscheiding in onderling overleg te regelen. Kennelijk heeft mr Van Bruggen het dossier met het exploot derhalve tijdig doorgeleid. Op 21 juli 2003 is uiteindelijk een verweerschrift ingediend. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank van nietigheid van het exploot, mede gelet op de bedoeling van de betekening, redelijkerwijs geen sprake zijn geweest. Dientengevolge rust op de man in ieder geval een alimentatieverplichting van 12 juni 2002 tot de datum van de intrekking van het tweede verzoek, 25 november 2003. De over die periode op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen nog verschuldigde alimentatie dient derhalve te worden verrekend.
3.17 Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de verdeling van de gemeenschappelijke goederen en de wijze van verrekening van voormelde verrekenpost vast als hiervoor vermeld
3.18 De man betwist de behoefte van de vrouw aan een bijdrage gelet op het te ontvangen bedrag als gevolg van de verdeling van de gemeenschap van goederen en een door de vrouw te ontvangen inkomensplan van € 1.483,= per maand. Voorts zal de vrouw op 20 december 2004 de leeftijd van 65 jaar bereiken en derhalve AOW gaan ontvangen. Voor zover de vrouw wel behoefte heeft, verzoekt de man gelet daarop om limitering van de alimentatieverplichting tot 20 december 2004. Zolang de verdeling niet heeft plaatsgevonden acht de man zich in staat om een bedrag van € 663,= per maand aan de vrouw te voldoen. De vrouw moet dan wel aantonen dat zij behoefte aan een bijdrage heeft.
3.19 Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van de vrouw is het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk. De vrouw had vóór het uiteengaan van partijen geen inkomen zodat het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk gelijk is aan het netto besteedbaar inkomen van de man. Hiervoor gaat de rechtbank uit van de aangifte Inkomstenbelasting 2001. De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen becijferd op € 1.788,= per maand, uitgaande van een fiscaal jaarinkomen van het USZO en het UWV van in totaal € 22.868,= en een redelijkerwijs te verkrijgen forfaitair rendement van 4%, in casu
€ 4.656,= per jaar over het gemiddelde van de bezittingen ter hoogte van € 134.012,= en rekening houdend met een heffingsvrij vermogen van € 17.600,=, en in fiscaal opzicht rekening houdende met de van toepassing zijnde premies, de algemene heffingskorting van zowel de man als de vrouw en de verschuldigde inkomstenbelasting. De rechtbank houdt geen rekening met de uitkering op grond van een arbeidsongeschiktheidsverzekering van Interpolis nu partijen ten tijde van het huwelijk daarvan niet hebben geleefd en de nabetaling bij de verdeling is betrokken. Het aandeel van de vrouw in genoemd netto gezinsinkomen bedraagt de helft van € 1.788,= zijnde € 894,= per maand. Omdat het leven van een alleenstaande duurder is dan het leven in gezinsverband, wordt bij dit aandeel een percentage van 20 opgeteld, zodat de rechtbank de behoefte berekent op € 1.073,= per maand, hetgeen neerkomt op € 1.430,= bruto per maand.
Hierop strekt per 1 december 2004 in mindering de AOW-uitkering, die de vrouw met ingang van die datum gaat ontvangen, nu op grond van artikel 16 lid 1 AOW aanspraak op AOW-uitkering bestaat met ingang van de eerste van de maand waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. De AOW-uitkering bedraagt per 1 juli 2004 voor alleenstaande € 920,17 bruto per maand te vermeerderen met een bedrag van € 43,69 bruto per maand. Er resteert dan een behoefte van afgerond € 466,= bruto per maand.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de behoefte van de vrouw geen rekening met een te behalen rendement uit vermogen gelet op het bedrag dat zij op grond van voormelde wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen zal ontvangen, nu de man ongeveer een gelijk een bedrag zal krijgen. Evenmin houdt de rechtbank rekening met een door de vrouw te ontvangen inkomensplan, nu partijen zijn overeengekomen dat het inkomensplan, zijnde de verzekering afgesloten bij Interpolis Spaarplan onder polisnummer [polisnummer], zal worden gesplitst.
3.20 De man betwist voorts de financiële draagkracht te bezitten tot betaling van de verzochte bijdrage.
3.21 Voor de vaststelling van de financiële draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens:
3.22 De man heeft een WAZ-uitkering van € 885,44 bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Voorts heeft de man een ABP-pensioen van € 921,32 bruto per maand te vermeerderen met het werkgeversdeel premie Ziekenfondswet. Daarnaast ontvangt de man een uitkering op grond van een arbeidsongeschiktheidsverzekering van Interpolis ter hoogte van € 690,15 bruto per maand.
De rechtbank houdt evenals bij het bepalen van de behoefte van de vrouw op grond van dezelfde overwegingen geen rekening met een te behalen rendement uit vermogen.
3.23 De rechtbank heeft, uitgaande van voormeld bruto-inkomen, het netto besteedbaar inkomen becijferd op € 1.884,= per maand, in fiscaal opzicht rekening houdende met de van toepassing zijnde premies, de algemene heffingskorting en de verschuldigde inkomstenbelasting.
3.24 Met betrekking tot zijn lasten en uitgaven gaat de rechtbank uit van de volgende posten op maandbasis:
- het op de Wet werk en bijstand gebaseerde normbedrag voor een zelfstandig wonende alleenstaande, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan, exclusief de woonkostencomponent;
- € 484,= aan huur inclusief de huur voor de garage;
- € 204,= aan premie Ziekenfondswet, werkgevers- en werknemersdeel;
- € 32,70 aan premie aanvullende ziektekostenverzekering, uitgaande van de maandelijkse premie van € 50,70 verminderd met € 18,= aan premie die reeds is begrepen in voormeld normbedrag.
3.25 Voor het overige is niet gebleken van zodanige lasten dat daarmee in het bijzonder rekening moet worden gehouden.
3.26 Op grond van voormelde financiële omstandigheden acht de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig na te melden bijdrage te voldoen ten behoeve van de vrouw. Daarbij wordt het fiscale voordeel van de betaling van die bijdrage geheel meegerekend. Die bijdrage acht de rechtbank overigens in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.27 De rechtbank wijst het verzoek de onderhoudsverplichting in duur te beperken af, aangezien niet te verwachten is dat de vrouw met ingang van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in staat zal zijn op passende wijze in haar levensonderhoud te voorzien. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de 64-jarige leeftijd van de vrouw, de duur van het huwelijk, de welstand ten tijde van het huwelijk en de daaraan gerelateerde behoefte.
3.28 Aangezien deze procedure betrekking heeft op Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zal de rechtbank bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
De rechtbank
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op 8 november 1966 in de gemeente Made en Drimmelen met elkaar gehuwd;
stelt de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen en de wijze van verrekening van de verrekenpost vast overeenkomstig de rechtsoverwegingen 3.5 tot en met 3.17;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling zal voldoen een bedrag van € 548,= (vijfhonderdachtenveertig euro) per maand en vanaf 1 december 2004 een bedrag van € 466,= (vierhonderdzesenzestig euro) per maand;
bepaalt dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de huurder zal zijn van de echtelijke woning, gelegen aan [adres],
[woonplaats];
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr Paling, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van in tegenwoordigheid van mr Van der Plas, griffier, zijnde de griffier buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld:
a. door de verzoeker en de verschenen belanghebbenden: binnen drie maanden na de dagtekening van deze beschikking;
b. door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend geworden is.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een procureur worden ingediend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
verzonden op:
1
1 In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig,
verwerkt in een systeem van de rechtbank Breda.
1
11
123010 FA RK 03-2525