121866 FA RK 03-2083 RECHTBANK BREDA
Sector familierecht
Beschikking betreffende echtscheiding
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
procureur mr A.J.C. Odekerken,
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
procureur mr P.C.M. Dirven.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 26 juni 2003 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 19 augustus 2003 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de op 7 oktober 2003 ontvangen reactie op het zelfstandig verzoek;
- de op 22 december 2003, 21 april 2004 en 17 juni 2004 ontvangen brieven van de procureur van de man met bijlagen;
- de op 13 januari 2004, 26 april 2004 en 18 juni 2004 ontvangen brieven van de procureur van de vrouw met bijlagen;
- de beschikking voorlopige voorzieningen van 12 december 2003;
- het uittreksel uit het gezagsregister betreffende na te noemen minderjarige;
- het procesverbaal van de behandeling ter terechtzitting van 16 april 2004.
De vrouw verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen op de door haar aangegeven wijze;
- bepaling dat voortaan aan haar alleen het gezag over hun minderjarig kind toekomt;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van die minderjarige van € 425,= per maand;
- veroordeling van de man in de kosten van eventuele executie.
De man verzoekt, samengevat,
- vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen op de door hem aangegeven wijze;
- vaststelling van een omgangsregeling op de door hem aangegeven wijze.
3.1 Tussen partijen staat blijkens de stellingen en overgelegde stukken vast
- dat zij op 6 maart 1997 in de gemeente Etten-Leur met elkaar zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen;
- dat zij uit dit huwelijk één minderjarig kind hebben;
- dat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten;
- dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.2 Het verzoek tot echtscheiding ligt als op de wet gegrond en niet weersproken voor toewijzing gereed.
3.3 Partijen zijn verdeeld gebleven over
- vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen;
- voorziening in het gezag over hun minderjarig kind;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van die minderjarige;
- vaststelling van een omgangsregeling.
3.4 Ten aanzien van de voorziening in het gezag en de omgang is het volgende van belang. De vrouw stelt dat de communicatie tussen partijen dusdanig slecht is dat het kind klem of verloren dreigt te raken. Partijen zijn het over niets eens. De vrouw heeft drie kinderen uit een eerder huwelijk. Volgens de vrouw heeft de man geregeld de omgangsregeling met deze drie kinderen, die hij tijdens het huwelijk als zijn eigen kinderen beschouwde, afgezegd om alleen een vaste omgangsregeling met [X.] te hebben. Het afzeggen van de omgangsregeling heeft erin geresulteerd dat de drie kinderen de man niet meer willen zien, hetgeen volgens de vrouw invloed op [X.] heeft. Voorts stelt de vrouw dat het belang van de kinderen niet voorop staat bij de man. Zo heeft hij de auto van partijen, waarvan de vrouw gebruik maakte ten behoeve van het gezin, zonder haar toestemming verkocht terwijl de man een auto van de zaak heeft. Voorts heeft de man de woonhuisverzekering van de echtelijke woning laten omzetten naar de woning van zijn broer waardoor de woning enige tijd onverzekerd is geweest. De vrouw voorziet problemen indien er over kwesties betreffende [X.] overleg met de man moet worden gevoerd.
3.5 De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist De man wil het gezamenlijk gezag handhaven. De communicatie is weliswaar slecht maar dit hangt met de boedelscheiding samen. De auto heeft hij in zijn wanhoop verkocht omdat over de gehele verdeling geen overeenstemming kon worden bereikt. Hij betwist daarmee het belang van de kinderen uit het oog te hebben verloren. Volgens de man werkte de vrouw tot augustus 2002 in Rijsbergen en maakte zij daarvoor gebruik van de auto en kon zij de kinderen gezien haar werktijden niet van school halen. Ten aanzien van de verzekering stelt de man dat voor het gehele verzekeringspakket een adreswijziging is doorgegeven maar dat het risicoadres voor de woning hetzelfde bleef. Hoewel formeel niet verzocht, wenst de man ook omgang met de drie kinderen uit het eerdere huwelijk van de vrouw. Hij beschikt sedert 1 november 2003 over zelfstandige woonruimte, te weten een eengezinswoning. De man heeft herhaaldelijk om omgang verzocht maar omgang is door de vrouw geweigerd. De man kan geen contact krijgen met de vrouw. Volgens de man schermt de vrouw de kinderen voor hem af.
3.6 Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden die in het belang van de het kind zouden nopen tot afwijking van het in de wet neergelegde uitgangspunt dat de ouders ook na de echtscheiding gezamenlijk het gezag hebben. Voorts is niet gebleken dat de tussen de man en de vrouw bestaande communicatieproblemen zo ernstig zijn dat er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zal raken tussen de ouders indien zij het gezag gezamenlijk zullen blijven uitoefenen. Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders in de periode waarin de echtscheiding en de daarmee verband houdende kwesties nog niet zijn afgewikkeld brengt niet zonder meer mee dat het gezag aan een der ouders moet worden toegekend.
3.7 Wat betreft de omgang hebben de man en de vrouw zich ter zitting bereid verklaard om over de invulling van de omgangsregeling gesprekken aan te gaan met een door de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch ingeschakelde bemiddelaar.
3.8 De rechtbank heeft partijen dan ook naar de Raad voor Rechtsbijstand verwezen voor bemiddeling. Blijkens voormelde brieven van de procureurs van partijen ontvangen op 17 en 18 juni 2004 heeft de bemiddeling echter niet tot resultaat geleid. Er is geen succesvolle dialoog tot stand gekomen.
Niettegenstaande het verloop van de bemiddeling zal de rechtbank de door de man verzochte omgangsregeling vaststellen, nu de vrouw heeft aangegeven met die regeling akkoord te kunnen gaan omdat zij omgang in het belang van [X.] acht. De vrouw heeft daarbij weliswaar als voorwaarde gesteld dat zij alleen met het gezag wordt belast, maar zoals hiervoor overwogen acht de rechtbank daarvoor geen gronden aanwezig.
3.9 De man betwist de hoogte van de behoefte van de minderjarige aan de door de vrouw verzochte bijdrage. Voorts stelt de man dat de vrouw dient bij te dragen in de behoefte van de minderjarige.
3.10 Uitgaande van de door het Nibud gehanteerde tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen', de leeftijd van de minderjarige en een netto besteedbaar gezinsinko-men ten tijde van het huwelijk van circa € 2.600,=, begroot de rechtbank de (basis)be-hoefte van het kind op een bedrag van in totaal € 430,=. Van bijzondere kosten is niet gebleken zodat deze basisbehoefte tevens de totale behoefte is.
3.11 Om te kunnen bepalen met welk (fictief) aandeel ieder van de ouders, gelet op hun draagkracht, kan voorzien in die behoefte dienen hun financiële omstandigheden te worden onderzocht.
3.12 Voor de vaststelling van de financiële draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens:
3.13 De vrouw heeft blijkens de in het geding gebracht jaaropgaaf 2003 een fiscaal jaarloon van € 33.593,=. Daarnaast ontvangt zij voor de drie minderjarige uit haar eerdere huwelijk een onderhoudsbijdrage van totaal € 126,84 per maand.
3.14 De rechtbank heeft, uitgaande van voormeld bruto-inkomen, het netto besteedbaar inkomen becijferd op € 2.324,= per maand, in fiscaal opzicht rekening houdende met de van toepassing zijnde premies, hypotheekrente, een eigenwoningforfait van € 1.042,=, de algemene heffingskorting, arbeidskorting, kinderkorting, aanvullende kinderkorting, combinatiekorting, alleenstaande ouderkorting en aanvullende alleenstaande ouderkorting en de verschuldigde inkomsten-belasting.
3.15 Met betrekking tot haar lasten en uitgaven gaat de rechtbank uit van de volgende posten op maandbasis:
- het op de Wet werk en bijstand gebaseerde normbedrag voor een zelfstandig wonende alleenstaande ouder, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan, exclusief de woon-kos-tencom-ponent;
- € 481,= aan rente terzake de hypothecaire lening betreffende de woning;
- € 192,= aan premie levens/overlijdensrisicoverzekering, gesloten in verband met die lening;
- € 95,= (forfaitair) aan za-kelijke lasten betref-fende die woning;
- € 177,= aan premie Ziekenfondswet, werkgevers- en werknemersdeel;
- € 26,= aan premie ziektekostenverzekering, uitgaande van de maandelijkse premie van € 44,= verminderd met € 18,= aan premie, die reeds is begrepen in voormeld normbedrag;
- € 113,= aan advocaatkosten.
3.16 De rechtbank houdt geen rekening met de door de vrouw opgevoerde aflossing op een lening bij haar moeder, aangezien onvoldoende is aangetoond dat er op die lening daadwerkelijk wordt afgelost. Voorts is onvoldoende gebleken dat de vrouw die kosten niet kan voldoen uit de haar ter beschikking staande vrije draagkrachtruimte.
3.17 Voor het overige is niet gebleken van zodanige lasten dat daarmee in het bijzonder rekening moet worden gehouden.
3.18 Op grond van voormelde financiële omstandigheden acht de rechtbank bij de vrouw de draagkrachtruimte aanwezig van € 501,= met welk bedrag zij een aandeel kan leveren in de behoefte van de minderjarigen.
3.19 Voor de vaststelling van de financiële draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens:
3.20 De man heeft blijkens de in het geding gebracht jaaropgaaf 2003 een fiscaal jaarloon van € 30.403,=.
3.21 De rechtbank heeft, uitgaande van voormeld bruto-inkomen, het netto besteedbaar inkomen becijferd op € 1.858,= per maand, in fiscaal opzicht rekening houdende met de van toepassing zijnde premies, de algemene heffingskorting en arbeidskorting en de verschuldigde inkomstenbelasting.
3.22 Met betrekking tot zijn lasten en uitgaven gaat de rechtbank uit van de volgende posten op maandbasis:
- het op de Algemene bijstandswet gebaseerde normbedrag voor een zelfstandig wonende alleenstaande, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan, exclusief de woonkostencomponent;
- € 459,= aan huur;
- € 203,= aan premie Ziekenfondswet, werkgevers- en werkne-mersdeel;
- € 26,= aan premie ziektekostenverzekering, uitgaande van de maandelijkse premie van € 44,= verminderd met € 18,= aan premie, die reeds is begrepen in voormeld normbedrag;
- € 23,= aan kosten verbonden aan de omgangsregeling.
3.23 Voor het overige is niet gebleken van zodanige lasten dat daarmee in het bijzonder rekening moet worden gehouden.
3.24 Op grond van voormelde financiële omstandigheden acht de rechtbank bij de man de draagkrachtruimte aanwezig van € 513,= met welk bedrag hij een aandeel kan leveren in de behoefte van de minderjarigen.
3.25 Vergelijking van voormelde financiële omstandigheden van partijen brengt de rechtbank tot het oordeel dat de man met een deel van 51% (€ 220,=) en de vrouw met een deel van 49% (€ 210,=) dient bij te dragen in de hiervoor vastgestelde behoefte van de minderjarige en dat de man aldus, gelet op de bij hem aanwezige draagkracht, met een bedrag van € 220,= per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van die minderjarige. Aangezien die bijdrage overigens in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, zal de rechtbank die bijdrage vaststellen.
3.26 Gebleken is dat partijen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet volledig tot overeenstemming kunnen komen.
3.27 Partijen zijn, in afwijking van de wettelijke regeling, als peildatum voor de omvang en waardering van de gemeenschap 1 januari 2003 overeengekomen.
3.28 Partijen zijn het erover eens dat de volgende gemeenschappelijke goederen verdeeld moeten worden:
Activa
a. sieraden, kleding en ander lijfgoederen van partijen;
b. de echtelijke woning, staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres], ten name van de vrouw, getaxeerde waarde € 220.000,=;
c. inboedelzaken en overige roerende zaken;
d. het saldo van de girorekening bij de Postbank met nummer [rekeningnummer], op beider naam;
e. het saldo van de plusrekening bij de Postbank met nummer [rekeningnummer], op beider naam;
f. het saldo van de girorekening bij de Postbank met nummer [rekeningnummer], ten name van de vrouw;
g. het saldo van de plusrekening bij de Postbank met nummer [rekeningnummer], ten name van de vrouw;
h. het saldo van de renterekening bij de Postbank met nummer [rekeningnummer], te name van de vrouw;
i. het saldo van de renterekening bij Spaarbeleg met nummer [rekeningnummer], op beider naam;
j. het saldo van de girorekening bij de Postbank met nummer [rekeningnummer], te name van de man;
k. het saldo van een beleggingsrekening bij IVM met nummer [rekeningnummer], waarde per 31 december 2002 € 20.835,03;
l. een polis van levensverzekering bij Generali met polisnummer [polisnummer] waarde per 12 september 2002 € 3.394,11;
m. de verkoopopbrengst van de personenauto ter hoogte van € 11.000,=, merk Renault Espace met kenteken [kenteken] van bouwjaar februari 1997.
n. een aflossingsvrije hypothecaire geldlening bij de SNS-Bank, restantschuld € 160.382,72.
3.29 Partijen zijn het erover eens dat de motorfiets, eigendom van een vriend van de man, geen deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap.
3.30 Voorts zijn partijen het erover eens dat aan de vrouw wordt toebedeeld:
- haar sieraden, kleding en andere lijfgoederen;
- de echtelijke woning, staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres], tegen een waarde van € 220.000,=;
- het gedeelte van de inboedel dat de vrouw thans feitelijk onder zich heeft behoudens de navolgende zaken welke aan de man worden toebedeeld:
Lego;
CD’s;
de (kapotte) toaster;
videobanden gemaakt in Duitsland en bij Defensie;
de ijsmachine;
de wielklem;
de negatieven van de foto’s van de kinderen;
- de helft van het saldo van alle bank-, spaar- en girorekeningen per datum 10 juli 2002;
- de helft van het aantal participaties op de beleggingsrekening bij IVM met nummer [rekeningnummer];
- de polis van levensverzekering bij Generali met polisnummer [polisnummer] onder de verplichting voor de vrouw om de helft van de waarde van de polis per 12 september 2002 van € 3.394,11 aan de man uit te keren;
- voorts, zonder verdere verrekening, de baten die sedert 1 januari 2003 van de zijde van de vrouw in de gemeenschap zijn gevallen en nog zullen vallen, zulks onder de verplichting de navolgende schulden voor haar rekening te nemen;
- de aflossingsvrije hypothecaire geldlening bij de SNS-Bank van € 160.382,72.
- de schulden die sedert 1 januari 2003 op naam van de vrouw en/of door haar toedoen zijn ontstaan en nog zullen ontstaan.
3.31 Partijen het erover eens dat aan de man wordt toebedeeld:
- zijn sieraden, kleding en andere lijfgoederen;
- het gedeelte van de inboedel dat de man thans onder zich heeft met inachtneming van het hiervoor onder 3.30 overwogene;
- de helft van het saldo van alle bank-, spaar- en girorekeningen per datum 10 juli 2002;
- de helft van het aantal participaties op de beleggingsrekening bij IVM met nummer [rekeningnummer];
- de helft van de waarde van de polis van levensverzekering bij Generali met polisnummer [polisnummer] onder de verplichting voor de man zijn deel van de premie van € 1.151,42 aan de vrouw te voldoen;
- de verkoopopbrengst van de personenauto merk Renault Espace met kenteken [kenteken] van bouwjaar februari 1997, onder de verplichting voor de man om de helft van de verkoopopbrengst aan de vrouw uit te keren;
voorts, zonder verdere verrekening, de baten die sedert 1 januari 2003 van de zijde van de man in de gemeenschap zijn gevallen en nog zullen vallen,
- de schulden die sedert 1 januari 2003 op naam van de man en/of door zijn toedoen zijn ontstaan en nog zullen ontstaan.
3.32 Partijen zijn het ter zitting voorts eens geworden over de kosten die verrekend dienen te worden over de periode 1 juli 2002 tot 1 januari 2003. De man heeft zich bereid verklaard de helft van de vaste lasten over die periode te betalen en gedurende de maanden augustus en september, toen de vrouw geen inkomen had, de totale huishoudelijke uitgaven. De vrouw kan instemmen met de opstelling van de man onder punt 14 van het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek, met dien verstande dat aan de belastingdienst een bedrag van
€ 52,= per maand in plaats van per kwartaal verschuldigd was. Per maand diende derhalve door ieder van partijen € 544,67 per maand in plaats van € 527,33 per maand te worden voldaan.
Voorts moet bij de maanden augustus en september nog een bedrag van € 723,95 aan boodschappen worden bijgeteld, nu de man die maanden de totale huishoudelijke lasten voor zijn rekening zou nemen. Het totaal aan lasten voor die maanden komt daarmee op € 2.902,63. Samenvattend komt dan, uitgaande van voormelde opstelling, een bedrag van
€ 5.081,29 voor rekening van de man. Daarop strekt in mindering hetgeen hij reeds heeft voldaan, te weten een bedrag van totaal € 1.355,51. Rest door de man aan de vrouw te voldoen een bedrag van afgerond € 3.725,=.
3.33 Partijen verschillen van mening over de omvang van het privé-vermogen van de vrouw. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw haar aandeel in de nalatenschap van haar vader, dat zij bij aankoop van de echtelijke woning in die woning heeft geïnvesteerd, onder uitsluiting heeft verkregen. Partijen verschillen er echter van mening over of de waardestijging van de echtelijke woning als een vrucht van de nalatenschap dient te worden beschouwd en naar rato van het erfdeel van de vrouw alleen aan haar dient toe te komen, nu haar vader heeft bepaald dat de vruchten van de nalatenschap evenmin zullen vallen in enige gemeenschap van goederen, waarin de erfgenamen ten tijde van het overlijden of daarna zijn gehuwd.
De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Op grond van het bepaalde in artikel 1:94 lid 1 BW omvat de gemeenschap, wat haar baten betreft, alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten, met uitzondering van goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen. Vruchten van die goederen zijn slechts privé, indien de erflater of schenker heeft bepaald dat ook deze privé blijven.
Ingevolge artikel 3:9 lid 2 BW zijn burgerlijke vruchten rechten die volgens de verkeersopvatting als vruchten van goederen kunnen worden aan gemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank is de waardestijging als een vrucht van het erfdeel van de vrouw aan te merken. De vrouw heeft het erfdeel immers in de echtelijke woning belegd. Gelet daarop acht de rechtbank het redelijk en billijk dat zij ook aanspraak heeft op de winst van die belegging, te weten de waardestijging van de woning. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vader van de vrouw uitdrukkelijk heeft beoogd dat het haar toekomende erfdeel, de vruchten daarvan daaronder mede begrepen, nimmer in enige gemeenschap van goederen zal vallen waarin zij is gehuwd.
De rechtbank heeft zich hierbij mede gebaseerd op de vaste jurisprudentie die is gevolgd op het arrest Kriek-Smit (NJ 1988,150) betreffende vergoedingsrechten bij koude uitsluiting, volgens welke jurisprudentie weliswaar in beginsel slechts aanspraak bestaat op vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden, doch dit anders kan zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander is gebeurd om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit redelijkheid en billijkheid, in verband met de omstandigheden van het geval, anders voortvloeit.
Voorts heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij artikel 1:136 BW betreffende huwelijkse voorwaarden, volgens welk artikel de echtgenoten wanneer zij tijdens het huwelijk een goed hebben verkregen dat gedeeltelijk is gefinancierd uit te verrekenen vermogen en gedeeltelijk uit vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan geen verrekenplicht bestaat, de waarde van het goed gedeeltelijk dienen te verrekenen. Tenslotte wijst de rechtbank op de regeling voor de vergoedingsplicht in verband met plaatsgevonden vermogensverschuivingen tussen de privé-vermogens van de echtgenoten die is opgenomen in het wetsvoorstel tot aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen (artikel 1:87 BW nieuw; Kamerstukken II 2002/03 28 867, nr. 1-3).
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de vrouw, zoals door haar berekend, 27,72% van de waardestijging toekomt, nu de echtelijke woning voor dat percentage met behulp van haar erfdeel is gefinancierd.
3.34 Het verzoek tot bepaling dat de man nu reeds wordt veroordeeld in de kosten van eventuele executie is niet ontvankelijk, immers zonder belang omdat bedoelde kosten op grond van de wet reeds worden voldaan uit de bij executie verkregen opbrengst (artikel 474, 477 en 524 Rv.).
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op 6 maart 1997 in de gemeente Etten-Leur met elkaar gehuwd;
stelt de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen en de wijze van verrekening van de kosten vast overeenkomstig de rechtsoverwegingen 3.27 tot en met 3.33;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burger-lijke stand ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [zoon], geboren te [geboortedatum en plaats] aan de vrouw bij vooruitbetaling zal voldoen een bedrag van € 245,= (tweehonderdvijfenveertig euro) per maand;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en genoemde minderjari-g, gerechtigd zijn tot omgang met elkaar een weekend per veertien dagen en gedurende een deel van de vakanties, in onderling overleg door partijen nader te regelen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr Paling, rechter tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
in tegenwoordigheid van mr Van der Plas, griffier.
Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld:
a. door de verzoeker en de verschenen belanghebbenden: binnen drie maanden na de dagtekening van deze beschikking;
b. door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend geworden is.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een procureur worden ingediend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.