RECHTBANK BREDA
sector kanton – locatie Breda
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V., gevestigd te Amsterdam, rechtsopvolgster, onder algemene titel van Bank Labouchère N.V., gevestigd te Amsterdam,
gemachtigde: J.L. van Doorn, gerechtsdeurwaarder te Middelburg,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], [adres],
gedaagde, procederende in persoon.
Het verloop van het geding blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de conclusie van repliek met producties;
- de conclusie van dupliek met producties;
- de akte houdende uitlating producties aan de zijde van eiseres d.d. 13 oktober 2004.
De inhoud van al deze stukken dient als hier overgenomen en ingelast te worden beschouwd.
Partijen worden hierna ook aangeduid als respectievelijk Dexia en [gedaagde].
Dexia vordert [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 3.372,38, vermeerderd met rente en kosten.
[gedaagde] heeft de vordering bestreden.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken dan wel op grond van de niet weersproken inhoud van de producties kan van het volgende worden uitgegaan.
[gedaagde] is gehuwd met [echtgenote].
[gedaagde] heeft na de lagere school een niet voltooide opleiding bij de LTS genoten. Zijn echtgenote heeft lager onderwijs genoten en één jaar huishoudschool.
Zijdens Spaar Select heeft de heer Simjouw, als financieel adviseur verbonden aan Spaar Select, zich tot de familie [gedaagde] gewend. Daarbij heeft hij onder meer het product “Direct rendement effect” van de Bank Labouchère NV (verder: de bank) onder de aandacht gebracht van [gedaagde].
Vervolgens heeft de bank de “Effecten lease-overeenkomst nummer [overeenkomstnummer]” (verder: de overeenkomst) met [gedaagde] gesloten. Deze overeenkomsten heeft de bank aangeprezen met de naam “Direct Rendement Effect”. Deze overeenkomst is gedateerd 8 juni 1998. Dexia heeft nadien de rechten en verplichtingen van bank uit hoofde van de overeenkomsten overgenomen.
Blijkens die overeenkomst zijn op 5 juni 1998 pakketten aandelen (ABN AMRO, Aegon, Fortis Amev en ING) gekocht voor een totaalbedrag van f 9.421,- (= € 4.275,06) .
Terzake van “toekomstige administratiekosten” is een bedrag van f 1.800,= in rekening gebracht.
Omtrent rente is in het contract vermeld:
“Totaal te betalen rente tijdens de looptijd van deze lease-overeenkomst 11,5% per jaar… 16.250,40”.
De lease som bedraagt daardoor in totaal f 27.471,40 (= € 12.465,98).
In deze overeenkomst is voorts bepaald:
“2. Deze lease overeenkomst wordt aangegaan voor een ononderbroken periode van 180 maanden, te rekenen vanaf de aankoopdag van de waarden, behoudens tussentijdse opzegging.
3. Lessee kan deze lease overeenkomst na 60 maanden dagelijks met onmiddellijke ingang en zonder annuleringskosten beëindigen, onder betaling of verrekening van de hoofdsom. Bij eerdere beëindiging is de lessee tevens de nog verstreken maandtermijnen t/m de 60e verschuldigd, onder aftrek van 50% korting wegens voortijdige betaling.
4. De lease som bedraagt:
a. het totaal van 180 gelijke termijnen van f 100,28
(...).
b. een bedrag van: f 100,- (...) op of omstreeks de 179e maand.
c. aan het einde van de overeenkomst het restant van: f 9.321,00 (…)
Dit restant kan eventueel verrekend worden met de verkoopopbrengst van de waarden.
5. Betaling van de hierboven genoemde maandtermijnen zal uitsluitend geschieden door middel van een automatische (post) bank-incasso op een rekening van de Bank.(…)
6. Zodra Lessee al datgene aan de Bank heeft betaald wat hij haar krachtens deze lease overeenkomst en de daarbij behorende Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease verschuldigd is of zal worden, is lessee automatisch en van rechtswege eigenaar van de waarden geworden.
7. Lessee verklaart door ondertekening van deze lease-overeenkomst bekend te zijn met de Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease van de Bank zoals die zijn afgedrukt aan de ommezijde, alsmede de toepasselijkheid daarvan op deze lease-overeenkomst te aanvaarden.”.
In de bij genoemde overeenkomst behorende bijzondere voorwaarden is onder meer het volgende bepaald:
2. Bank Labouchère N.V. (hierna: de Bank) blijft eigenaresse van de waarden totdat lessee aan al haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan. De bank draagt het risico van het verloren gaan van de waarden (maar uitdrukkelijk niet van de koerswaarde van de waarden) totdat deze eigendom van lessee zijn geworden.
3. Alle baten en waardeveranderingen van de waarden komen lessee toe. (…)
6. Indien (a) lessee na schriftelijke ingebrekestelling nalatig blijft met het betalen van één of meer termijnen (…), is de bank gerechtigd het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen lease som in zijn geheel op te eisen en de waarden te verkopen op een door de bank te bepalen moment ter beurze of anderszins. De bank zal de opbrengst van die verkoop in mindering brengen op datgene wat lessee haar verschuldigd is. Een eventueel batig saldo zal alsdan door de bank aan lessee worden uitbetaald.
7. Indien lessee nalatig is het door hem aan de bank verschuldigde te voldoen, zijn alle daaruit voortvloeiende kosten, zowel in als buiten rechte, voor rekening van lessee. De zogenaamde buitengerechtelijke incassokosten belopen 15 % van het gevorderde met een minimum van f 250,-. (…)
10. De lessee zal niet om de uitlevering van de waarden vragen en stemt ermee in dat de waarden op naam van de bank geadministreerd blijven totdat de bank conform artikel 11 verplicht is tot levering van de waarden aan lessee. Bij tussentijdse verkopen als omschreven in artikel 6 eindigt de hierboven genoemde administratie eveneens.
11. Indien lessee aan al zijn verplichtingen uit de overeenkomst heeft voldaan, zal de bank de waarden leveren aan de lessee, tenzij lessee alsdan mededeelt de voorkeur te geven aan de verkoop van de waarden. De verkoopopbrengst zal in dat geval door de bank aan lessee worden uitbetaald. Verkoop vindt plaats op de eerste beursdag na opdracht daartoe.(…)”.
[gedaagde] is -ondanks sommatie- in gebreke gebleven met het voldoen van haar maandelijkse betalingsverplichting. Op grond hiervan heeft Dexia de overeenkomst met ingang van 18 juli 2003 beëindigd.
Volgens Dexia heeft zij op grond van de overeenkomst en de bijzondere voorwaarden aanspraak op betaling van € 2.758,47, vermeerderd met rente en kosten.
Daartegen heeft [gedaagde] verweer gevoerd.
Kort weergegeven stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat Simjouw heeft medegedeeld dat het om een vorm van sparen gaat, dat hij uitdrukkelijk heeft medegedeeld dat hij niet meer dan f 100,- per maand kan missen, dat hij is misleid, de brochure niet heeft ontvangen, de door de bank aan hem verzonden aanmaning in het ongerede is geraakt in verband met een hersenbloeding op 5 januari 2003 en er geen BKR registratie controle heeft plaatsgevonden.
Uit het vorenoverwogene blijkt dat de door partijen gesloten overeenkomst in hoofdzaak inhoudt dat:
a. de bank aandelen koopt voor een bedrag van f 9.421,-;
b. [gedaagde] dit bedrag aan het einde van de lease-overeenkomst dient terug te betalen;
c. zodra [gedaagde] alle verplichtingen krachtens deze overeenkomst jegens de bank is nagekomen, hij van rechtswege eigenaar van de aandelen wordt;
d. [gedaagde] ter zake van administratiekosten f 1.800,- verschuldigd is;
e. [gedaagde] terzake van rente 11,5% per jaar verschuldigd is, hetgeen gedurende de looptijd van de overeenkomst neerkomt op een bedrag van f 16.250,40;
f. de betaling van rente en administratiekosten dient te geschieden door in een tijdvak van 180 maanden na 8 juni 1998 maandelijks aan de bank te betalen een bedrag van fl. 100,28 (180 x f 100,28 = f 18.050,40);
g. bij verkoop van de aandelen de koopsom kan worden verrekend met de verkoopopbrengst.
Het verweer van [gedaagde] komt er in wezen op neer dat hem niet, althans onvoldoende, duidelijk is gemaakt dat hij een overeenkomst van geldlening met de bank sloot. Naar de kantonrechter aanneemt heeft [gedaagde] daarbij met name het oog op de verplichting tot terugbetaling van het aankoopbedrag van de aandelen (van fl. 9.421,-).
Voor zover [gedaagde] beoogd heeft een beroep te doen op dwaling wordt het volgende overwogen.
In artikel 6:228 BW is bepaald dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, onder meer vernietigbaar is indien de dwaling is te wijten aan inlichtingen van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichtingen zal worden de gesloten of indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoren te weten, de dwalende had behoren in te lichten.
Voor wat betreft de inlichtingen die [gedaagde] stelt te hebben gekregen, verwijst hij naar de mededelingen van de financiële adviseur Simjouw.
Vaststaat dat niet een medewerker van de rechtsvoorgangster van Dexia (de Bank Labouchere NV), maar de als financieel adviseur aan Spaar Select verbonden Simjouw zich tot [gedaagde] heeft gewend. Onweersproken heeft Dexia gesteld dat deze financieel adviseur niet bij de bank in dienst was, noch anderszins in haar opdracht werkzaam was toen hij met de familie [gedaagde] in contact kwam.
Spaar Select is geen partij bij dit geding. [gedaagde] is ook geen overeenkomst aangegaan met Spaar Select. De in geding zijnde overeenkomst is totstandgekomen doordat de bank een overeenkomst heeft vervaardigd, genummerd [overeenkomstnummer] en aan [gedaagde] heeft toegezonden, welke overeenkomst [gedaagde] getekend heeft teruggezonden.
Aangezien Simjouw geen medewerker was van de bank zijn diens inlichtingen afkomstig van een derde. Dit zijn geen inlichtingen van de wederpartij van [gedaagde].
In zoverre kan een beroep op dwaling dan ook niet slagen.
Hetzelfde geldt voor zover een beroep op bedrog is gedaan.
Voor zover [gedaagde] het oog heeft op de door de bank als productie 6 bij de conclusie van repliek in het geding gebrachte brochure wordt overwogen dat uit de inhoud van die brochure niet blijkt dat een spaarproduct wordt aangeboden.
Misleiding door de bank, zoals door [gedaagde] gesteld, is dan ook niet komen vast te staan. De kantonrechter laat daarbij nog daar dat [gedaagde] ook heeft gesteld “de reclame” van de bank niet te hebben ontvangen.
[gedaagde] heeft gesteld dat het uit de verstrekte informatie niet duidelijk was dat er bij aandelenlease in feite een lening werd aangegaan om te beleggen, dat hij daarmee aanzienlijke risico's liep, en dat ook een (grote) schuld zou kunnen resteren.
Daarnaast heeft [gedaagde] aangevoerd dat de bank onvoldoende informatie heeft ingewonnen. In dat verband heeft hij erop gewezen dat de bank de in geding zijnde overeenkomst is aangegaan zonder te informeren of bij het Bureau kredietregistratie (BKR) te Tiel sprake was van registratie van een of meer andere kredieten.
Dexia heeft er (uitvoering) op gewezen dat het [gedaagde] duidelijk moet zijn geweest dat hij geld leende waarmee aandelen werden gekocht.
Onderscheid moet worden gemaakt tussen de verplichting van de bank om voor het aangaan van de overeenkomst informatie in te winnen bij de aspirant belegger omtrent diens financiële positie, de (beleggings-) ervaring en de beleggingsdoelstellingen enerzijds en de verplichting van de bank tot het verschaffen van informatie omtrent het beleggingsproduct anderzijds.
In artikel 28, eerste lid, Nadere regeling toezicht effectenverkeer 1999 (verder: NR 1999) is het volgende bepaald:
“Een effecteninstelling wint in het belang van haar cliënten informatie in betreffende de financiële positie, hun ervaring met beleggingen in financiële instrumenten en hun beleggingsdoelstellingen, voor zover dit redelijkerwijs relevant is bij de uitvoering van de door de effecteninstelling te verrichten diensten.”.
In artikel 33 van de NR 1999 is onder andere bepaald:
“1. Een effecteninstelling verstrekt haar cliënten op passende wijze de gegevens en bescheiden die nodig zijn voor de adequate beoordeling van de door de effecteninstelling aangeboden diensten en financiële instrumenten waarop die diensten betrekking hebben. (…)
g. De effecteninstelling voorziet de cliënten bij het sluiten van een effectenlease-overeenkomst als bedoeld in artikel 17, van duidelijke informatie betreffende de mogelijkheid en de daaraan verbonden voorwaarden om de effecten deze overeenkomst af te kopen.
1. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid houdt een effecteninstelling zich aan de in bijlage 7 opgenomen voorschriften voor informatieverstrekking van Effecteninstellingen.”.
Ten tijde van het sluiten van de onderhavige overeenkomsten (op 8 juni 1998) was de NR 1999 nog niet van kracht. In de NR 1995 ontbreekt een expliciete verplichting tot het inwinnen van inlichtingen over de cliënt.
Dat neemt niet weg dat ook vóór 1 juli 1999 (toen de NR 1999 van kracht werd) een zorgplicht moet worden aangenomen, die moet voorkomen dat afnemers risico’s aangaan die zij zelf niet kunnen overzien en/of die voor hen, gelet op hun omstandigheden en beleggingsdoeleinden, onaanvaardbaar zijn. In dit verband verwijst de kantonrechter naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 januari 1998, NJ 1999, 285, waarin is overwogen dat de maatschappelijke functie van de banken een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Meer specifiek heeft [gedaagde] in dit verband gesteld dat hij op de Braderie in het Ginneken met dit beleggingsproduct in aanraking is gekomen, Dexia geen informatie bij het bureau kredietregistratie te Tiel heeft ingewonnen, terwijl hij ook andere kredieten heeft en dat hij uitdrukkelijk voor het aangaan van de overeenkomst heeft gesteld dat hij niet meer dan f 100,- per maand kan missen.
Dexia heeft dat noch algemeen, noch specifiek betwist, zodat dit vaststaat.
Naar het oordeel van de kantonrechter moet de verplichting tot het inwinnen van informatie over de klant worden bezien in samenhang met de verplichting tot het verschaffen van informatie omtrent het beleggingsproduct. Naar mate de aspirant belegger minder kennis en ervaring heeft met een beleggingsproduct is er een nadrukkelijker verplichting aan de zijde van de bank tot het verschaffen van duidelijke informatie, waaronder – onder omstandigheden - ook het schetsen van een negatief scenario.
Uit de aard van de effectenleaseconstructie, zoals die is aangeboden, vloeit voort dat de potentiële belegger in belangrijke mate kon beoordelen of die constructie in beginsel geschikt was om aan zijn of haar beleggingsoogmerk te voldoen. Het bedrag waarvoor in effecten wordt geïnvesteerd, de aard van die effecten en de duur van de investering zijn immers voor de belegger op voorhand volledig kenbaar.
Dat neemt niet weg dat de bank zich tenminste rekenschap behoorde te geven van de vraag of zijn potentiële wederpartij naar redelijke verwachting over voldoende bestedingsruimte zou beschikken om aan de uit het contract voortvloeiende verplichtingen te voldoen.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de bank door zelfs geen registratiegegevens bij het Bureau Kredietregistratie (BKR) te Tiel op te vragen in ieder geval ten aanzien van de bij zijn wederpartij te verwachten bestedingsruimte ontoereikende zorg betracht. De bank had er bedacht op dienen te zijn dat tot haar wederpartijen personen zouden behoren die niet over voldoende inzicht in beleggen beschikken om zich zelfstandig in effectentransacties te begeven. Reeds die omstandigheid noopte de bank erop toe te zien dat potentiële afnemers van het effectenleaseproduct indringend werden gewezen op de daaraan verbonden risico's. Daartoe noopte tevens de aard van het product. Gelet op de grondslag van vordering en gezien de uitspraak van het hof van justitie van de Europese gemeenschappen van 16 juli 1998, (C-210/96, NJ 2000,374) moet niet worden uitgegaan van de individuele personen die in contractuele verhouding tot de bank staan uit hoofde van effectenlease-overeenkomsten, maar moet worden uitgegaan van de vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument bij kennisneming van de door de bank verschafte informatie. Naar het oordeel van de kantonrechter kan niet worden gezegd dat, op het moment waarop de bank deze informatie beschikbaar stelde, in deskundige kring de stellige verwachting bestond dat de aandelenkoersen een aanhoudende en min of meer belangrijke stijging zouden blijven vertonen.
Ook indien de bank bij het BKR te Tiel wel is nagegaan of aldaar schulden ten laste van betrokkene waren geregistreerd, komt de kantonrechter tot het oordeel dat de bank ten aanzien van de bij haar gegadigde te verwachten bestedingsruimte ontoereikende zorg heeft betracht.
De op de bank rustende zorgplicht bracht in dit geval mee dat zij bij [gedaagde] nagaat wat zijn financiële armslag was en hem moeten wijzen op het risico van een restschuld. In voornoemde brochure van de bank wordt deze mogelijkheid noch in algemene bewoordingen, noch specifiek (met een rekenvoorbeeld) ter sprake gebracht.
Door desondanks de aandelenlease-overeenkomst “Direct Rendement Effect” aan te gaan met [gedaagde] is Labouchère als rechtsvoorgangster van Dexia ernstig te kort geschoten in de nakoming van haar zorgplicht.
Hierbij heeft tevens gewogen dat het de bank duidelijk moest zijn dat [gedaagde] geen ervaren belegger was, nu hij met het product van de bank op een braderie in aanraking is gekomen. Op grond van de opleiding van [gedaagde] (LTS) en die van zijn echtgenote (huishoudschool) mocht de bank ook geen toereikende kennis op het terrein van beleggingen veronderstellen.
Het niet nakomen door Dexia van haar zorgplicht brengt met zich mee dat Dexia aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door [gedaagde] ondervonden negatieve gevolgen, hierna aangeduid als het nadeel. Daarbij dient echter voorop te worden gesteld, dat [gedaagde] ook een eigen verantwoordelijkheid draagt voor zijn keuze tot het aangaan van de effectenlease-overeenkomst “direct rendement effect”. Anderzijds dient in aanmerking te worden genomen hetgeen hiervoor is overwogen.
Een en ander brengt met zich dat het onverkort toepassen van alle tussen partijen geldende bedingen tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, als bedoeld in artikel 6:248, tweede lid, BW. De verplichtingen van [gedaagde] uit de overeenkomst dienen derhalve naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden beperkt zoals hierna wordt bepaald.
Onder het in aanmerking te nemen nadeel wordt verstaan de restschuld, dat wil zeggen het bedrag dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst na afloop daarvan nog zou moeten betalen nadat hij alle tijdens de looptijd daarvan verschuldigd geworden termijnbedragen zou hebben betaald. Dit nadeel wordt vastgesteld op € 4.275,06 (lening) - € 2.034,80 (verkoop opbrengst) = € 2.240,26.
Het vorenoverwogene in aanmerking genomen wordt geoordeeld dat op grond van de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid 50% van dit nadeel voor rekening van Dexia dient te komen en de overige 50% (een bedrag van € 1.120,13) voor rekening van [gedaagde] dient blijven. Hierbij worden als relevante omstandigheden in aanmerking genomen, de mate waarin Dexia te kort is geschoten in haar zorgverplichtingen, de persoonlijke en financiële situatie van [gedaagde], de kennis en ervaring die bij [gedaagde] op beleggingsgebied verondersteld mogen worden op het moment dat hij aan dit product deelnam en de door Dexia gebruikte verkoopmethode.
Derhalve wordt toegewezen een bedrag van € 1.120,13.
Bij brief van 24 juni 2003 heeft Dexia [gedaagde] nog de gelegenheid gegeven het bedrag van € 4.229,68 te voldoen, zodat zij geacht moet worden hebben afgezien van eerder vervallen rente. Dit heeft tot gevolg dat de gevorderde rente over € 1.120,13 zal worden toegewezen vanaf 8 juli 2003.
Gelet op hetgeen wordt verstaan onder “nadeel” komt de post ”achterstallige post(en) van contract [overeenkomstnummer]” ad € 468,25 voor toewijzing in aanmerking.
Ter zake van buitengerechtelijke incassokosten heeft Dexia gevorderd een bedrag van € 486,- inclusief BTW.
Daartegen heeft [gedaagde] geen specifiek verweer gevoerd.
In aanmerking genomen dat van werkzaamheden ter verkrijging van betaling buiten rechte genoegzaam is gebleken en gelet op de toe te wijzen hoofdsom wordt ter zake hiervan overeenkomstig het gebruikelijke tarief toegewezen een bedrag van € 323,68 inclusief BTW.
De in de eindafrekening genoemde “beëindigingskosten” van € 113,45 (=f 250,-) moeten geacht worden in dit bedrag zijn begrepen aangezien deze kosten blijkens artikel 7 van de bijzondere voorwaarden kennelijk betrekking hebben op buitengerechtelijke incassokosten.
Mitsdien wordt in totaal –exclusief rente - toegewezen (€ 1.120,13 + € 323,68 + € 468,25=)
€ 1.912,06.
[gedaagde] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure in reconventie te worden verwezen.
Veroordeelt [gedaagde] aan Dexia te betalen een bedrag van € 1.912,06 (eenduizend negenhonderdtwaalf euro en zes cent), vermeerderd met de contractuele rente van 11,5% per jaar over € 1.120,13 vanaf 8 juli 2003 tot de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure voor zover aan de zijde van Dexia gevallen, en tot op heden begroot op € 726,88, waarvan € 450,= als salaris voor de gemachtigde van eiseres.
Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.G.P.M. Spreuwenberg en uitgesproken op de openbare terecht-zitting van 24 november 2004.