ECLI:NL:RBBRE:2004:AR6716

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
29 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/043663-03
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens gebrek aan bewijs van het ontdoen van afvalstoffen

In deze zaak, behandeld door de economische politierechter van de Rechtbank Breda, stond de verdachte terecht voor het ontdoen van afvalstoffen, specifiek maïsafval, door deze buiten een inrichting te storten. De feiten betroffen een periode van juli 2003 tot en met 24 september 2003, waarin de verdachte, eigenaar van een biologisch boerenbedrijf, maïsafval op zijn perceel in Ossendrecht had opgeslagen. De officier van justitie had de verdachte aangeklaagd op basis van overtredingen van de Wet Milieubeheer en de Wet Bodembescherming.

De economische politierechter heeft de zaak grondig onderzocht, waarbij de vordering van de officier van justitie en het verweer van de verdachte, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. C. van Schaik, zijn gehoord. De verdachte betoogde dat hij zich niet ontdaan had van afvalstoffen, maar dat de maïsrestanten een nuttige toepassing hadden als bodemverbeteraar. De rechter overwoog dat de definitie van 'afvalstof' niet restrictief mag worden uitgelegd en dat stoffen die nuttig kunnen worden toegepast, zoals maïsrestanten, niet automatisch als afvalstoffen moeten worden aangemerkt.

De rechter verwees naar criteria van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen om te bepalen of iets als afvalstof kan worden beschouwd. Deze criteria omvatten onder andere de gangbaarheid van de toepassing, maatschappelijke opvattingen over de stof, en de noodzaak van voorzorgsmaatregelen voor het milieu. De rechter concludeerde dat de maïsrestanten niet als afvalstof konden worden aangemerkt, omdat de verdachte een economisch voordeel had bij het hergebruik van deze restanten en er geen bewijs was dat dit hergebruik schadelijk voor het milieu zou zijn.

Uiteindelijk sprak de rechter de verdachte vrij van zowel de primair als subsidiair ten laste gelegde feiten, omdat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte zich ontdaan had van afvalstoffen. Dit vonnis werd uitgesproken op 29 november 2004.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Parketnummer: 02/043663-03
1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [gebo[woonplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
heeft de economische politierechter van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De economische politierechter heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Hij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte zijn de raadsman, mr C. van Schaik te Deventer.
2 De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht, terzake dat
hij in of omstreeks de periode juli 2003 tot en met 24 september 2003 te Ossendrecht, gemeente Woensdrecht,, al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten maisafval heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten of anderszins op of in de bodem te brengen;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 24 september 2003 te Ossendrecht, gemeente Woensdrecht, op of in de bodem een handeling heeft verricht, te weten een hoeveelheid maisafval op de bodem van een perceel aan/bij de Laagstraat heeft opgeslagen in elk geval gebracht, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en al dan niet opzettelijk niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden/kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel,
terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken;
3 De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 De bevoegdheid van de economische politierechter.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Hij kan dus in zijn vordering worden ontvangen.
6 Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7 Vrijspraak en de gronden daarvoor.
Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de economische politierechter niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Vast staat dat verdachte een biologisch boerenbedrijf heeft en maïs teelt. De maïskolven worden na te zijn geoogst binnen de inrichting verpakt, de productrestanten bestaande uit bladeren en kolven worden buiten de inrichting, op een tot het bedrijf behorende perceel, bewaard. Het bewaren geschiedt door storten op grasland zonder verdere voorzieningen. De productrestanten worden bewaard om deze later in de aan het bedrijf toebehorende grond te brengen.
Verdachte stelt dat geen sprake is van het zich ontdoen van afvalstoffen en verwijst naar de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 februari 2004 (over het terugbrengen van preirestanten op het land) en het ontwerpbesluit tot wijziging van het “besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen”.
De officier van justitie heeft gewezen op het recente arrest van het hof te s’-Hertogenbosch met betrekking tot tomatenafval. Het betrof tomatenloof dat door de producent aan een derde, een loonbedrijf, werd afgestaan welk laatste bedrijf het loof in de bodem van afnemers bracht.
De economische politierechter overweegt dat bij de invulling van het begrip “afvalstof” doorslaggevend is de wijze van het “zich ontdoen” van de stof. Bij het uitleggen van deze term – en daarmee van het begrip “afvalstof” – moet – met inachtneming van alle omstandigheden – rekening worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn afbreuk wordt gedaan. Ten aanzien van de doelstelling bepaalt de considerans van de richtlijn dat iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip “afvalstof” kan bij gevolg naar het oordeel van de economische politierechter niet restrictief worden uitgelegd.
Voorts overweegt de economische politierechter dat gelet op het vorenstaande zelfs stoffen die zonder bewerking op milieuhygiënisch verantwoorde wijze nuttig kunnen worden toegepast – als bijvoorbeeld bodemverbeteraar of meststof – daardoor niet (automatisch) hun karakter als “afvalstof” verliezen.
De economisch politierechter overweegt voorts dat door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, om te kunnen beoordelen of onder bepaalde omstandigheden sprake is van een afvalstof, een aantal criteria zijn opgesteld. Een eerste criterium vormt het gegeven dat de stof wordt gebruikt op een wijze die aan te merken is als een gangbare methode van nuttige toepassing van afvalstoffen. Een tweede criterium is dat de stof volgens maatschappelijke opvattingen een afvalstof is. Het Hof van Justitie heeft hierbij aangetekend dat het niet relevant is of de stof op milieuhygiënisch verantwoorde wijze en zonder ingrijpende bewerking nuttig kan worden toegepast. Een derde criterium ter beantwoording van de vraag of kan worden gesproken van een afvalstof vormt de omstandigheid dat de stof een residu is van een productieproces van een andere stof. Het Hof van Justitie heeft hierbij echter een belangrijke kanttekening geplaatst. Het overweegt dat de mogelijkheid bestaat dat dergelijke residuen door een onderneming worden gezien als een volwaardig bijproduct. De mogelijkheid bestaat dat een onderneming zich helemaal niet van een residu wil ontdoen. Gelet op de hierboven aangehaalde verplichting om "afvalstof" ruim uit te leggen is een residu van een productieproces slechts dan niet aan te merken als een “afvalstof” indien hergebruik van het desbetreffende goed, materiaal of grondstof niet slechts mogelijk maar zeker is, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces. Wanneer er naast de mogelijkheid om een stof te hergebruiken voor de houder een economisch voordeel bestaat om dit ook te doen is de waarschijnlijkheid van een dergelijk hergebruik groot. Er is dan geen sprake van een "afvalstof", doch van een echt product. Het Hof van Justitie specificeert het hierboven aangehaalde criterium door te stellen dat een productieresidu alleen dan niet kan worden aangemerkt als een "afvalstof' indien deze stof nodig is voor de hoofdactiviteit, zonder dat voorafgaande bewerking noodzakelijk is.
Maïsrestanten zijn aan te merken als residuen van het productieproces waarbij voor consumptie geschikte maïs ontstaat. Toevoeging van de maïsrestanten aan de bodem voorziet volgens verdachte in een behoefte aan de toevoeging van organische stoffen aan de bodem, verbetert de bodemstructuur en brengt ook de toevoeging van anorganische stoffen met zich mede. Het rapport van het NFI bevestigt dit standpunt in zekere mate. Verdachte behaalt een economisch voordeel nu hij anders een groenbemester zou moeten gebruiken. De restanten worden niet meer bewerkt voordat deze wederom worden ondergeploegd.
Als vierde criterium noemt het Hof van Justitie het gegeven dat de stof voor geen ander gebruik dan verwijdering in aanmerking komt. Een vijfde criterium om te kunnen spreken van een "afvalstof" vormt het gegeven dat de stof zich qua samenstelling niet leent voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt. Ten slotte is volgens het Hof van Justitie van belang dat voorzorgsmaatregelen met betrekking tot het milieu moeten worden genomen indien de stof op een dergelijke wijze wordt gebruikt.
Gelet op het voorgaande kan reeds geconcludeerd worden dat de maïsrestanten zich voor ander gebruik lenen, namelijk voor de toevoeging van ( an) organische stoffen aan de bodem. Dienen er voorzorgsmaatregelen ten behoeve van het milieu genomen te worden bij het voorgenomen gebruik van de maïsrestanten? Uit de rapportage van het NFI volgt onvoldoende dat bij uitsluitend hergebruik van de op eigen grond ontstane productrestanten, waarbij er van uit kan worden gegaan dat verdachte er alle belang bij heeft dat zulks op juiste wijze geschied, het milieubelang met zich meebrengt dat er regulerende maatregelen nodig zijn om schade aan het milieu te voorkomen. Het onderploegen van op het land achterblijvende productrestanten noch de praktijk van groenbemesting vergt kennelijk zulke maatregelen, zodat niet valt in te zien dat het door verdachte voorgestane hergebruik van restanten zulke maatregelen wel noodzaken. Dit wordt anders indien restanten het bedrijf daadwerkelijk verlaten en uit het zicht van de producent verdwijnen of verdachte ook restanten van anderen gaat onderploegen zodat de gevaren zoals het NFI die schetst zich kunnen gaan voordoen.
Gelet op het voorgaande is de economisch politierechter van oordeel dat geen sprake is van het zich ontdoen van afvalstoffen en dient verdachte van het primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde overweegt de economisch politierechter dat uit het NFI rapport slechts blijkt dat bij opslag zonder verdere maatregelen rottingsprocessen op gang kunnen komen die als voornaamste bezwaar voor de bodem uittredend percolatievocht met zich meebrengen. Nu niet is vastgesteld dat op 24 september 2004 reeds sprake was van dergelijke processen in de maïsrestanten van verdachte, dient verdachte ook ten aanzien van het subsidiair te laste gelegde te worden vrijgesproken
8 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de economische politierechter als volgt.
Hij verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel, economische politierechter, in tegenwoordigheid van de griffier Hoppenbrouwers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 29 november 2004.