Meer dan 30 dagen geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt
3.12 Cardif stelt met een beroep op contractsbepaling F aanhef en F.2.1. dat [eiseres] geen recht op uitkering heeft: zij heeft ten onrechte verklaard dat zij niet meer dan 30 al dan niet opeenvolgende dagen arbeidsongeschikt was geweest in de 12 maanden die aan de aanvang van de verzekering voorafgingen. Cardif verwijst, ter onderbouwing, naar de schriftelijke verklaring van 15 juni 2001 van haar werkgever waarin staat dat [eiseres] in de betreffende periode van 8 september 1998 tot 6 oktober 1998 en van 16 maart 1999 tot 23 maart 1999 geheel dan wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest. In totaal ging het dus, blijkens de administratie van de werkgever van [eiseres], om 5 weken, zijnde 35 kalenderdagen.
3.13 Partijen twisten over de vraag hoe deze verklaring moet worden uitgelegd. [eiseres] is primair van oordeel dat onder de term “dagen” moet worden verstaan “werkdagen”. Het totaal zou dan neerkomen op 25 dagen, zodat er geen onjuiste verklaring door haar is afgelegd.
3.14 De wijze waarop de verklaring moet worden uitgelegd, moet wederom worden vastgesteld aan de hand van de maatstaf, gegeven in rechtsoverweging 3.4 van dit vonnis. De rechtbank is op grond van de navolgende omstandigheden van oordeel dat partijen beoogd hebben de omvang van de arbeidsongeschiktheids-periode af te meten aan het aantal kalenderdagen.
In het spraakgebruik wordt onder een dag een kalenderdag verstaan. De context waarin de term echter wordt gebruikt, kan tot een andere uitleg nopen. In dat kader stelt de rechtbank vast dat de door [eiseres] afgelegde verklaring ertoe strekte Cardif in staat te stellen een inschatting te maken van het door haar te dekken risico: hoe groot was het risico dat [eiseres] in de te verzekeren periode arbeids-ongeschikt zou worden? Van arbeidsongeschiktheid is, aldus de van toepassing zijnde algemene voorwaarden, sprake indien de verzekerde door ziekte of ongeval niet in staat is om inkomsten uit arbeid te verwerven. Er wordt hier geen onderscheid gemaakt tussen werkdagen en vrije dagen: ook op vrije dagen is een arbeidsongeschikte niet in staat om inkomsten te verwerven.
Bovendien geeft [eiseres] zelf bij repliek aan de zienswijze van Cardif dat, als men ziek is, men ook ziek is op zon- en zaterdagen, te volgen daar waar het gaat om weekenden midden in een ziekteperiode.
De rechtbank verwijst tot slot naar de inhoud van de, op de verklaring aansluitende contractsbepaling F waarin wordt gesproken over meer dan 30 al dan niet opeenvolgende dagen. Een periode van 30 opeenvolgende dagen kan slechts worden bereikt indien ook de vrije dagen (de weekenden) worden meegerekend.
De rechtbank concludeert dat er voldoende aanknopingspunten zijn om tot voormelde uitleg van de verklaring te kunnen komen; van enige twijfel over de uitleg van de bepaling waardoor deze ten gunste van de verzekerde zou moeten worden uitgelegd, een en ander zoals door [eiseres] gesteld, is geen sprake.
3.15 [eiseres] beroept zich subsidiair op het feit dat zij in de relevante periode geen 35 doch 31 dagen arbeidsongeschikt is geweest: tijdens de 4 dagen gelegen in het laatste weekend van de twee verzuimperiodes was er geen sprake van arbeidsongeschiktheid. Cardif baseert zich in deze op de verklaring van de werkgever. Deze verklaring biedt echter geen onderbouwing voor de stelling dat Hartman ook gedurende het laatste weekend van de twee verzuimperiodes arbeidsongeschikt was. Het registratiesysteem van de werkgever is immers niet bestemd tot vaststelling van arbeidsongeschiktheid tijdens vrije dagen. De stelling van [eiseres] dat zij in de betreffende weekenden niet arbeidsongeschikt was, wordt door Cardif bij dupliek onvoldoende weersproken.
Vaststaat derhalve dat [eiseres] 31 dagen arbeidsongeschikt is geweest in de 12 maanden voorafgaande aan de aanvang van de verzekering.
3.16 Hiermede komt ook vast te staan dat [eiseres] op dit punt een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Cardif concludeert dat [eiseres] op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden, bepaling F aanhef en F.2.1., geen recht heeft op een uitkering. [eiseres] stelt dat Cardif geen beroep op deze bepaling toekomt: Cardif dient op grond van artikel 251 Wetboek van Koophandel de vernietiging van de overeenkomst in te roepen. De rechtbank deelt deze stelling niet. De regeling in artikel 251 Wetboek van Koophandel vormt een bijzondere toepassing van de algemene regeling inzake dwaling en bedrog. Niet valt in te zien dat een mogelijke actie op grond van dwaling of bedrog een beroep op een contractuele bepaling uitsluit.
3.17 [eiseres] betoogt voorts dat het vervalbeding in de polisvoorwaarden dusdanig moet worden uitgelegd dat een beroep hierop eerst mogelijk is indien een beroep op artikel 251 Wetboek van Koophandel zou slagen. Het is, aldus [eiseres], aan Cardif om te bewijzen dat een redelijk handelend verzekeraar, bekend met het feit dat [eiseres] in de periode van 12 maanden voorafgaande aan de aanvraag gedurende 31 dagen geheel dan wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt zou zijn geweest, niet of niet onder dezelfde voorwaarden de verzekeringsovereenkomst zou hebben gesloten.
[eiseres] stelt daarenboven dat een beroep van Cardif op het contractueel vervallen van het recht op uitkering niet gerechtvaardigd is: het vervallen van het recht op een uitkering is een dusdanig ingrijpende sanctie dat deze enkel van toepassing is indien daarvoor voldoende rechtvaardiging bestaat. [eiseres] doet een beroep op artikel 6:237 aanhef en sub h BW. Onder de gegeven omstandigheden is het vervalbeding, zijnde de algemene voorwaarde waarop Cardif zich beroept, vernietigbaar nu zij onredelijk bezwarend is, aldus [eiseres]. Zulks geldt dan tenzij komt vast te staan dat het verval van het recht op uitkering gerechtvaardigd is.
3.18 De rechtbank deelt beide visies van Hartman. Een redelijke uitleg van het vervalbeding, vast te stellen aan de hand van de maatstaf, zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.4, brengt met zich dat een beroep erop alleen dan rechtsgeldig kan worden gedaan indien een redelijk handelend verzekeraar, bekend met het feit dat [eiseres] in de periode van 12 maanden voorafgaande aan de aanvraag gedurende 31 dagen geheel dan wel gedeeltelijk arbeids-ongeschikt zou zijn geweest, niet of niet onder dezelfde voorwaarden de verzekeringsovereenkomst zou hebben gesloten. Uit de wijze waarop contractsbepaling F is opgesteld, volgt immers dat hetgeen in zijn algemeenheid geldt op grond van bepaling F. aanhef sub F.1.1., ook van toepassing is op hetgeen geldt voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, een en ander zoals bijvoorbeeld verwoord onder bepaling F. aanhef sub F.2.1.. De maatstaf van artikel 251 Wetboek van Koophandel, zoals genoemd in de algemene bepalingen geldt derhalve ook voor de bepalingen onder het kopje “F.2.Arbeidsongeschiktheid”.
Daarenboven acht de rechtbank onder de gegeven omstandigheden het vervalbeding enkel dan niet onredelijk bezwarend en dus niet voor vernietiging vatbaar, indien een redelijk handelend verzekeraar, bekend met het feit dat [eiseres] in de periode van 12 maanden voorafgaande aan de aanvraag gedurende 31 dagen geheel dan wel gedeeltelijk arbeids-ongeschikt zou zijn geweest, niet of niet onder dezelfde voorwaarden de verzekeringsovereenkomst zou hebben gesloten.
3.19 De rechtbank passeert aldus de stelling van Cardif dat reeds uit de wijze van sluiten van de overeenkomst moet worden afgeleid dat aan deze voorwaarden nooit zal zijn voldaan. Het aan een verzekerde ter ondertekening voorleggen van een voorgedrukt formulier impliceert immers niet per definitie dat de verzekeraar niet bereid is onder dezelfde voorwaarden toch de overeenkomst aan te gaan. Daarbij geldt dat voor de vraag of het beding onredelijk bezwarend niet bepalend is hoe Cardif zou hebben gereageerd; van belang is wat een redelijk handelend verzekeraar zou hebben gedaan.
3.20 Cardif draagt in beginsel de bewijslast van haar stelling dat een beroep op het vervalbeding gerechtvaardigd is. Dit bewijs kan voorshands niet worden ontleend aan de stellingen van partijen of de in het geding gebrachte stukken. De rechtbank heeft behoefte aan voorlichting door een deskundige en stelt voor daartoe drs. R.M. Wiersma te benoemen en deze de in de beslissing verwoorde, voorlopige vragen voor te leggen. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over het voorstel van de rechtbank omtrent de persoon van de te benoemen deskundige en omtrent de aan deze voor te leggen vragen.
3.21 Cardif zal volledig worden belast met de betaling van het voorschot, en eventueel een aanvullend voorschot, voor het deskundigenonderzoek. Cardif draagt immers de bewijslast in deze.
Bij eindvonnis zal in het kader van een uit te spreken kostenveroordeling worden beslist wie deze kosten uiteindelijk dient te dragen.
De looptijd van de uitkering
3.22 [eiseres] vordert de overeengekomen maandelijkse termijn ter hoogte van f. 426,90, berekend over de maximale periode van 60 maanden, zijnde vanaf 18 november 1999 tot 18 november 2004. Cardif is van oordeel dat, nu de verzekering eindigde op 8 juli 1998, het uitkeringsrecht hoogstens tot die datum geldend kan worden gemaakt.
3.23 De rechtbank oordeelt dat de looptijd van de verzekeringsovereenkomst in beginsel geen uitsluitsel geeft over de hoogte van de uitkering. De looptijd geeft slechts weer over welke periode het verzekerde risico voor rekening van de verzekeraar komt. In dit geval dient het risico van arbeidsongeschiktheid te zijn gelegen tussen 9 juli 1998 en 9 juli 2003.
Naast de looptijd van de overeenkomst dient op het polisblad tevens de verzekerde som te zijn vermeld. Dit is dan het bedrag waarop [eiseres] maximaal aanspraak kan maken, aldus de eensluidende uitleg van partijen.
In de polisvoorwaarden is onder bepaling D.D.1 aangegeven wanneer het recht op uitkering bestaat en welke de omvang van het recht is. De omvang wordt, aldus deze voorwaarde, bepaald door het verzekerd termijnbedrag te vermenigvuldigen met de in maanden uitgedrukte duur van arbeidsongeschiktheid. Is verzekerde na 52 weken nog steeds arbeidsongeschikt, dan wordt de uitkering voortgezet als sprake is van een arbeidsongeschiktheid van 45 % of meer in de zin van, onder andere, de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering, de WAO. Niet is bepaald dat de uitkering eindigt bij het einde van de verzekeringsduur.
3.24 Met inachtneming van de wijze waarop deze overeenkomst moet worden uitgelegd, deelt de rechtbank de door [eiseres] voorgestane uitleg op dit punt. Het moge zo zijn dat de maximale uitkeringsduur gelijk is aan de duur van de overeenkomst, doch daarmede staat niet vast dat deze uitkeringsduur beperkt is tot de periode waarbinnen de overeenkomst geldend is. Het had op de weg van Cardif gelegen om in de bepalingen omtrent de uitkeringen expliciet op te nemen dat het recht op uitkering eindigt op het moment dat de verzekering eindigt. Nu dit niet het geval is, kan en mag de verzekerde ervan uitgaan dat, indien voldaan wordt aan de overig gestelde voorwaarden, zij gedurende de maximale periode recht heeft op de aangegeven maandelijkse uitkering.
3.25 Aan het subsidiaire beroep van Cardif op artikel 251 Wetboek van Koophandel komt de rechtbank niet toe indien komt vast te staan dat Cardif met recht een beroep kan doen op het vervalbeding. Het beroep erop zal echter worden afgewezen indien komt vast te staan dat Cardif geen beroep op het beding kan doen. In dat geval komt immers vast te staan dat een redelijk handelend verzekeraar, bekend met het feit dat [eiseres] in de periode van 12 maanden voorafgaande aan de aanvraag gedurende 31 dagen geheel dan wel gedeeltelijk arbeids-ongeschikt zou zijn geweest, onder dezelfde voorwaarden de verzekeringsovereenkomst zou zijn aangegaan.
4. De beslissing