05 / 523 GEMWT VV RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde mr. C.J.R. van Binsbergen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woudrichem, verweerder.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 21 februari 2005 (bestreden besluit), waarbij hij onder oplegging van een dwangsom van € 1.500,00 per dag tot een maximum van € 30.000,00 is aangeschreven hetgeen in afwijking van de bouwvergunning is gerealiseerd af te breken.
Tevens heeft hij op 25 februari 2005 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 maart 2005, waarbij aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde alsmede bouwkundige C.I. van Dijke, en namens verweerder P.J.G. Adriaensen en ir. W.J.A.G.M. Remeijsen.
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voor-zieningen-rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 2 november 2004 heeft verweerder bouwvergunning verleend voor het geheel vernieuwen van een woonhuis op het perceel [adres] te [woonplaats]. Het bestaande woonhuis - dat op basis van de bouwvergunning van 25 maart 1965 was gebouwd - had inclusief bedrijfsruimte een oppervlakte van 140 m2 en een inhoud van ongeveer 530 m3. De nieuwe bouwvergunning ziet op de bouw van een woonhuis met garage met een oppervlakte van ongeveer 204 m2 en een inhoud van ongeveer 740 m3. De inhoud van het woonhuis exclusief de garage bedraagt 597 m3. Aangezien het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” geen woning met een grotere inhoud dan 450 m3 toelaat heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Bij de verlening van deze vrijstelling heeft verweerder gebruik gemaakt van de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Noord-Brabant d.d. 20 januari 2004. Gedeputeerde staten hebben hun verklaring van geen bezwaar afgegeven op grond van de overweging dat het provinciale streekplan onder omstandigheden het vergroten van burgerwoningen met maximaal 10% tot een maximum van 600 m3 in het buitengebied toelaat.
Tijdens de bouw is van de zijde van verweerder geconstateerd dat in afwijking van de verleende bouwvergunning de woonkamer, keuken en garage groter worden uitgevoerd en dat de linker zijgevel, de achtergevel en de rechterzijgevel niet conform de bouwvergunning worden uitgevoerd. De inhoud van de in aanbouw zijnde woning bedraagt aldus ongeveer 735 m3 exclusief de inhoud van de garage. Voorts is in afwijking van de bouwvergunning een ruime doorgang gecreëerd tussen de woonkamer en de garage en is het funderingsplan te groot uitgevoerd.
Bij het bestreden besluit is verzoeker onder oplegging van een dwangsom van € 1.500,00 per dag tot een maximum van € 30.000,00 aangeschreven hetgeen in afwijking van de bouwvergunning is gerealiseerd af te breken.
2.2 Verzoeker heeft betoogd dat de afwijkingen van de bouwvergunning - met uitzondering van de hoeken van de uitbreidingen - vergunningsvrije uitbreidingen betreffen die hij meteen tijdens de bouw wil realiseren. Naar de mening van verzoeker is dit in overeenstemming met de tekst van en de toelichting op art. 2 van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht- bouwvergun-ningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb). Subsidiair heeft verzoeker aangevoerd dat er concreet zicht is op legalisering omdat de uitbreidingen na het gereedkomen van het hoofdgebouw niet langer illegaal zijn. Volgens verzoeker is het onzinnig om van hem te verlangen dat hij de uitbreidingen afbreekt omdat ze - behoudens de hoeken - direct na de sloop weer vergunningsvrij opgebouwd mogen worden. Voor wat betreft de uitbreiding van de garage heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende aanleiding is om te veronderstellen dat de garage niet als bijgebouw zal worden gebruikt en behoort legalisering van de uitbreiding tot 70 m2 tot de mogelijkheden.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de recht-bank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voor-lopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangen-afweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddel-lijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voor zover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Krachtens artikel 43, eerste lid, sub c, van de Ww is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 2, sub a van het Bblb wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, aangemerkt het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1° gebouwd aan:
a. de oorspronkelijke achtergevel op meer dan 1 meter van de weg of het openbaar groen, of
b. een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerde oorspronkelijke zijgevel op meer dan 1 meter van het voorerf en meer dan 1 meter van het naburige erf,
(…)
3° gebouwd binnen de breedte van de gevel waaraan de aan- of uitbouw wordt gebouwd,
(…).
2.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat de door verzoeker gerealiseerde vergrote uitvoering van de woonkamer, keuken en garage geen deel uitmaakt van de op 2 november 2004 verleende bouwvergunning. Derhalve heeft verzoeker gebouwd in afwijking van deze bouwvergunning en was verweerder op grond van artikel 40, eerste lid, van de Ww, bevoegd een daarop gerichte dwangsomaanschrijving te doen uitgaan.
Een dergelijke strijd met artikel 40, eerste lid, van de Ww zal zich steeds voordoen indien vergunningvrije uitbreidingen meteen tijdens de bouw van het hoofdgebouw worden gerealiseerd. Het vergunningvrij bouwen is door de wetgever geïntroduceerd in het kader van de deregulering. Verzoeker had de beoogde uitbouwen vergunningvrij kunnen aanbouwen aan de bestaande woning. De bestaande woning is evenwel afgebroken en voor de nieuwe woning is een bouwvergunning gevraagd en verleend. Binnen de systematiek van de Ww is het regel, dat voor bouwen een bouwvergunning nodig is. Hetgeen in het Bblb als vergunningvrij is aangemerkt, is daarop de uitzondering. Uitzonderingen dienen per definitie restrictief te worden geïnterpreteerd. Van aanbouwen aan een bestaande woning kan daarom in het voorliggende geval geen sprake zijn. In een situatie zoals deze ligt het dan ook in de rede dat de aanvrager meteen het gehele bouwplan in de aanvraag bouwvergunning opneemt en kan niet worden aanvaard dat tijdens de bouw uitbreidingen worden gerealiseerd in afwijking van de verleende bouwvergunning.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat blijkens de Nota van Toelichting bij het Bblb voor de uitleg van het begrip "oorspronkelijke achter- of zijgevel" in artikel 2 moet worden gekeken naar de situatie zoals die oorspronkelijk (ten tijde van de oplevering van het hoofdgebouw) was. Dat zal volgens de Nota van Toelichting veelal bepaald kunnen worden aan de hand van de bouwvergunning die toentertijd voor de bouw van dat gebouw is afgegeven.
Zoals hiervoor is aangegeven is de bestaande woning afgebroken. De nieuwe woning heeft een grotere oppervlakte en vergelijking van beide bouwvergunningen leert dat de zijgevels (ter hoogte van de uitbouwen) meer dan drie meter verder van elkaar verwijderd zijn. Anders gezegd: volgens de huidige bouwvergunning wordt de woning breder waardoor de uitbouwen zelfs niet op de plaats van de oorspronkelijke zijgevels kunnen aansluiten.
Daar komt tenslotte nog bij dat – naar verzoeker heeft erkend – de hoeken van de uitbreidingen niet binnen de breedte van de gevels vallen, waardoor het ook deswege niet als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de Ww, kan worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter kan verzoeker derhalve niet volgen in zijn stelling dat de in geding zijnde uitbreidingen vergunningvrij zijn.
2.6 Voor het gebouwde kan niet alsnog vergunning worden verleend. Het bestemmingsplan biedt daarvoor geen ruimte. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gewijzigde uitvoering van de (toegang tot de) garage er op duidt dat verzoeker heeft beoogd om deze ruimte geschikt te maken voor bewoning. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat het provinciale streekplan de bouw van een woning met grotere inhoud dan 600 m3 slechts toestaat ingeval de vergroting leidt tot verhoging van bestaande beeldbepalende kwaliteiten in de omgeving. Verweerder acht dit niet het geval en door verzoeker zijn daartoe geen aanknopingspunten geboden, zodat legalisering met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO, niet in de rede ligt.
2.7 Behoudens bijzondere omstandigheden is het onjuist noch onredelijk te achten dat een bestuursorgaan in een geval waarin is gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift en de betrokken handeling niet kan worden gelegaliseerd, in het belang van de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking besluit tot het toepassen van bestuursdwang. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval van toepassing van bestuursdwang had behoren af te zien, is niet gebleken.
2.8 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit naar verwachting bij de beslissing op bezwaar in stand zal kunnen blijven. Gegeven dit oordeel ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening in te willigen.
Gelet hierop is er ook geen grond voor een proceskostenveroordeling.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.J. Bakx, rechter, en in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.