134806 / HA ZA 04-1180 RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
Team handelsrecht
1 juni 2005 Enkelvoudige Kamer
VONNIS
1. [eiser],
wonende te Heist-op-den-Berg, België,
2. [eiser],
wonende te Heist-op-den-Berg, België,
3. [eiser],
wonende te Heist-op-den-Berg, België,
4. [eiser],
wonende te Lier, België,
e i s e r s in de hoofdzaak bij dagvaarding
van
29 juni 2004,
v e r w e e r d e r s in het incident,
procureur: mr. J.C.M. Nuijten,
t e g e n
1. [gedaagde],
wonende te Etten-Leur,
g e d a a g d e in de hoofdzaak,
e i s e r in het incident,
procureur: mr. W.H.P. de Jongh,
2. ING BANK (LUXEMBOURG) S.A.,
gevestigd en kantoorhoudende te Strassen, Luxemburg,
e i s e r e s in het incident,
3. de naamloze vennootschap ING BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
g e d a a g d e n sub 2 en sub 3 in de hoofdzaak,
advocaat: mr. R.J.Q. Klomp te Amsterdam,
procureur: mr. M.F.IJ.J. Kramer.
1. Het verdere verloop van het geding.
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
- het tussenvonnis van 8 december 2004 en de daarin genoemde stukken,
- de conclusie van antwoord, tevens houdende exceptie van onbevoegdheid, met één productie,
- de conclusie houdende beroep op onbevoegdheid, met één productie,
- de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident.
- het audiëntieblad van de terechtzitting van 21 april 2005 waaruit blijkt dat mrs. Nuijten en Klomp hun zaak hebben bepleit met daaraan gehecht hun pleitnota’s .
De eisende partijen in de hoofdzaak worden aangeduid als [eisers] c.s., gedaagde sub 1 als [gedaagde], gedaagde sub 2 als ING Luxembourg, gedaagde sub 3 als ING en gedaagde sub 2 en sub 3 tezamen als ING c.s..
2. Het geschil in het incident.
ING Luxembourg vordert bij incidentele conclusie dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren van het onderhavige geschil kennis te nemen, met veroordeling van eisers in de kosten van het geding.
Hoewel [gedaagde] primair vordert eisers in hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair de vordering ongegrond te verklaren, begrijpt de rechtbank dat ook [gedaagde] (tevens) vordert dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren van het onderhavige geschil kennis te nemen.
ING refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
[eisers] c.s. weerspreken de vorderingen.
3. De beoordeling in het incident.
3.1 [gedaagde] legt aan zijn incidentele vordering ten grondslag dat in de overeenkomst tussen de NMB Bank, de rechtsvoorganger van ING, en de [gedaagde] en [B.] is vermeld dat de Luxemburgse rechter bevoegd is. ING Luxembourg legt aan haar incidentele vordering ten grondslag dat partijen middels de Conditions Générales een forumkeuzebeding zijn overeengekomen en derhalve ingevolge artikel 23 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Verordening) de Luxemburgse rechter exclusief bevoegd is. Subsidiair stelt ING Luxembourg dat de hoofdregel van artikel 2 EEX-verordening meebrengt dat ING Luxembourg in Luxemburg moet worden gedagvaard. Volgens de ING Luxembourg leiden ook de artikelen 5 en 6 EEX-verordening niet tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
3.2 Als meest verstrekkende verweer stellen [eisers] c.s. dat eisers in het incident niet tijdig een beroep op de beweerdelijke onbevoegdheid van de rechtbank hebben gedaan zodat thans sprake is van een vrijwillige forumkeuze.
3.3 De rechtbank constateert dat gedaagden in de hoofdzaak op 29 september 2004 2 weken uitstel hebben verkregen voor antwoord. Op 13 oktober 2004 hebben ING c.s. een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring genomen. [gedaagde] heeft op dat moment geen proceshandeling verricht. Vervolgens hebben [eisers] c.s. een incidentele conclusie van antwoord tot oproeping in vrijwaring genomen. [gedaagde] heeft afgezien van een nadere conclusie in het incident waarna op 8 december 2004 vonnis in het incident is gewezen. In dat vonnis heeft de rechtbank de hoofdzaak verwezen naar de rolzitting van 5 januari 2005 voor conclusie van antwoord. Na verkregen uitstel van 2 weken hebben [gedaagde] en ING Luxembourg bij conclusie de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen.
3.4 Op grond van artikel 24, eerste volzin, van de EEX-verordening is bevoegd het gerecht van een lidstaat voor wie de verweerder verschijnt. De ingevolge artikel 24, eerste volzin door de rechtbank aan het verschijnen van verweerders te ontlenen bevoegdheid lijdt slechts uitzondering indien de verschijning van de verweerder uitsluitend ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten. Omtrent het moment waarop de verschijning nog geacht kan worden ten doel te hebben de bevoegdheid te betwisten, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in haar uitspraak van 24 juni 1981 (NJ 1981, 546) overwogen dat bij de uitleg van het Executieverdrag moeilijkheden ontstaan doordat tussen de wettelijke regelingen van de verdragsluitende staten aanmerkelijke verschillen bestaan op het punt van het aanhangig maken van gedingen, het verschijnen van de verweerders en de wijze waarop de procespartijen hun conclusies moeten formuleren. Aansluitend overweegt het Hof van Justitie dat uit de doelstelling van (het aan artikel 24 gelijkluidende) artikel 18 EEG-Executieverdrag volgt dat de betwisting van de bevoegdheid, zo zij niet voorafgaat aan elk verweer ten gronde, in geen geval nog plaats kan vinden na het tijdstip van de stellingname die naar nationaal procesrecht als het eerst voor de aangezochte rechter voorgedragen verweer is te beschouwen. Aldus heeft het Hof van Justitie aangegeven dat het moment waarop nog uiterlijk de verschijning geacht kan worden ten doel te hebben de bevoegdheid te betwisten afhangt van het (systeem van het) nationale procesrecht doch met een voor alle lidstaten geldende uiterste grens.
3.5 De rechtbank begrijpt dat ING Luxembourg zich op het standpunt stelt dat haar verschijning ten doel heeft om de bevoegdheid te betwisten en dat het vrijwaringsincident slechts (eerst) heeft plaatsgevonden om haar rechten veilig te stellen. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Artikel 11 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt – kort gezegd – dat het verweer dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, op straffe van verval van het recht daartoe, moet worden gevoerd vóór alle weren ten gronde. Voorts bepaalt artikel 128 lid 3 Rv onder meer dat een gedaagde alle excepties tegelijk naar voren brengt op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties. Deze artikelen beogen een goede procesorde te bevorderen en strekken ertoe te voorkomen dat gedaagde de onbevoegdheid nog kan inroepen ná de eerste door hem genomen schriftelijke conclusie. Aldus blijkt uit de Nederlandse procesbepalingen dat het ING Luxembourg niet vrijstond om ná het incident tot oproeping in vrijwaring alsnog de exceptie van onbevoegdheid op te werpen.
3.6 Er van uitgaande dat [gedaagde] aan het inroepen van de onbevoegdheid (tevens) bedoeld heeft ten grondslag te leggen dat eisers in de hoofdzaak partij zijn bij de als productie 1 bij conclusie van antwoord overgelegde overeenkomst, is de rechtbank van oordeel dat dit inroepen van de onbevoegdheid evenmin tijdig is gedaan. Immers, [gedaagde] stond op 13 oktober 2004 voor conclusie van antwoord. [gedaagde] heeft op dat moment geen proceshandeling verricht en zich niet verzet tegen het openen van (alleen) een vrijwaringsincident op verzoek van ING c.s.. Het zou onder deze omstandigheden in strijd met een goede procesorde komen indien [gedaagde] ná het tussenvonnis van 8 december 2004 nog de mogelijkheid zou toekomen de exceptie van onbevoegdheid op te werpen.
3.7 Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van de uitzondering op artikel 24 EEX-verordening en is de rechtbank op grond van artikel 24 met betrekking tot [gedaagde] en ING Luxembourg bevoegd van het geschil kennis te nemen. Anders dan ING Luxembourg meent, komen derhalve de artikelen 2, 5 en 6 EEX-verordening niet (meer) aan de orde.
3.8 ING Luxembourg heeft verzocht om tussentijds appèl open te stellen in het geval de rechtbank zich bevoegd zou achten van dit geschil kennis te nemen. De rechtbank zal met het oog op de proceseconomie dit verzoek niet honoreren en derhalve geen tussentijds hoger beroep openstellen.
3.9 De eisers in het incident dienen als de in het ongelijk te stellen partijen te worden verwezen in de kosten van dit incident.
veroordeelt [gedaagde] en ING Luxembourg in de kosten van het geding voorzover aan de zijde van [eisers] c.s. gevallen tot op heden begroot op € 1.356,= aan procureurssalaris;
verwijst de zaak naar de rol van 13 juli 2005 voor conclusie van antwoord aan de zijde van gedaagden sub 2 en sub 3;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Noort en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 1 juni 2005.