04 / 1244 WET RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
[eiseres], wonende te Breda, eiseres,
gemachtigde mr. R. Hörchner,
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), verweerder.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 mei 2004 (bestreden besluit), inzake haar recht op huursubsidie. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep in de zaak 04 / 166 WET ter zitting van 31 maart 2005. Eiseres en haar gemachtigde waren hierbij, na voorafgaande kennisgeving daarvan, niet aanwezig. Namens verweerder is verschenen mr. H.C. van Scherpenseel.
Met toepassing van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de termijn voor het doen van de uitspraak verlengd met zes weken.
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 18 november 2002 (primair besluit) is eiseres voor het tijdvak van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2003 huursubsidie geweigerd omdat haar vermogen te hoog is.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiseres gericht tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat ingevolge de Huursubsidiewet (HSW) er in de situatie van eiseres geen recht bestaat op huursubsidie als het rekenvermogen meer bedraagt dan € 35.200,00 en dat de Belastingdienst haar vermogen over 2001 heeft vastgesteld op € 46.853,00.
Voorts is aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er geen aanleiding is het vermo-gensbestanddeel van eiseres – het blote eigendomsrecht van de woning van haar ouders die daar-van het vruchtgebruik genieten – buiten beschouwing te laten. De situatie van eiseres valt niet onder een van de situaties die in het vigerend beleid ten aanzien van de zogenaamde hardheids-clausule zijn beschreven.
2.2 Ten aanzien van de bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 4 van de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen (hierna: de Regeling) is bepaald dat de bevoegdheid tot het nemen van alle besluiten die de directeur-generaal op basis van de Regeling taken en bevoegdheden VROM 1998 van de Minister gemandateerd heeft gekregen, worden ondergemandateerd aan de hoofden van de organisatie-onderdelen. Op deze algehele ondermandatering aan de hoofden van de organisatie-onderdelen zijn in de Regeling twee uitzonderingen gemaakt. De eerste uitzondering betreft de aan de directeur-generaal voor-behouden bevoegdheid tot het nemen van een aantal soorten besluiten die in artikel 3 van de Regeling zijn genoemd. De tweede uitzondering wordt vermeld in artikel 5 van de Regeling en betreft de ter uitvoering van subsidieregelingen te nemen besluiten voor zover deze met behulp van een geautomatiseerd systeem worden genomen. Deze besluiten worden kortweg computerbesluiten genoemd. De bevoegdheid tot het nemen van computerbesluiten is opgedragen aan verschillende functionarissen die in artikel 5, tweede lid, van de Regeling worden genoemd.
Bij besluit van 17 maart 2004 (Staatscourant 2004, nummer 56) – derhalve vóór de afgifte van het bestreden besluit – is de Regeling gewijzigd, in die zin dat artikel 9, tweede lid, van de Regeling is vervallen. In dit artikel was voorheen bepaald dat de functionaris zijn mandaat uitoefent voor zover de beslissings-bevoegdheid naar zijn oordeel en verantwoordelijkheid niet door een hiërarchisch hogere functionaris of door de minister zelf behoeft te worden uitgeoefend. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat met het vervallen van genoemd artikelonderdeel eigen interpretatie van de ondergeschikte functionaris ten aanzien van de uitoefening van zijn mandaat niet meer mogelijk is. Doordat de ondergeschikte functionaris niet meer in staat is de ruimte van zijn mandateringsbevoegdheid zelfstandig te bepalen, is de rechtbank van oordeel dat het gebrek van de Regeling, zoals vastgesteld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bij uitspraak van 25 februari 2004, LJN: AO4363 (AB 2004, 216), is opgeheven. Volgens de rechtbank bevat de Regeling thans duidelijke criteria aan de hand waarvan kan worden afgeleid aan wie voor welke bepaalde categorie van besluiten ondermandaat is verleend.
Op basis van de Regeling is de functionaris in de zin van artikel 5, tweede lid, van de Regeling bevoegd tot het nemen van het primaire besluit, zijnde de beslissing op een aanvraag tot huursubsidie. Het primaire besluit is, gelet op door de daarin opgenomen zinsnede “ Deze beslissing is (…) langs geautomatiseerde weg genomen (…)” aan te merken als een ter uitvoering van een subsidieregeling genomen computerbesluit. Nu de hier in geschil zijnde beslissing op bezwaar niet als een besluit in de zin van artikel 3 of 5 van de Regeling is te beschouwen, zijn de hoofden van de organisatie-onderdelen bevoegd tot het nemen van deze beslissing. In het onder-havige geval heeft het Hoofd van Unit Specialistische/Juridische Behandeling het bestreden besluit genomen. Dit is, zoals artikel 7 van de Regeling verlangt, een hogere functionaris dan de functionaris genoemd in artikel 5, tweede lid, van de Regeling. Weliswaar valt door de geauto-matiseerde totstandkoming van het primaire besluit niet te achterhalen wie dit besluit heeft genomen. Doordat evenwel vaststaat dat alleen lagere functionarissen dan het Hoofd van Unit Specialistische/Juridische Behandeling bevoegd zijn tot het nemen van het primaire besluit, is de rechtbank overtuigd dat voldaan is aan het in artikel 7 van de Regeling neergelegde vereiste dat een beslissing op bezwaar dient te worden genomen door een functionaris die hiërarchisch hoger is dan de functionaris die het primaire besluit heeft genomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit bevoegd is genomen.
De rechtbank zal hierna het beroep inhoudelijk beoordelen.
2.3 Eiseres heeft – samengevat – aangevoerd dat in het bestreden besluit het rekenvermogen onjuist is vastgesteld. Volgens eiseres bedraagt dit op basis van het in de belastingaangifte opge-geven bedrag € 26.285,00, zijnde het bedrag van € 46.853,00 verminderd met het heffingsvrije vermogen vermeld in artikel 5.5, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) en het bedrag vermeld in artikel 5.5, derde lid, van de Wet IB voor haar minderjarige kind. Overigens, zo heeft eiseres gesteld, is het daadwer-kelijke rekenvermogen in werkelijkheid nog lager. Het bedrag van € 46.853,00 is weliswaar als bloot eigendom in de belastingaangifte opgenomen, doch deze aangifte is feitelijk te hoog gebleken; de waarde blijkt € 39.134,00 te zijn geweest. Zij heeft aangegeven dat haar vermogen een gedeeld, bloot (economisch) eigen-domsrecht op het huis van haar ouders betreft. Haar ouders hebben een recht van vruchtgebruik op de woning, hetgeen blijkens de Wet IB en het Uitvoe-ringsbesluit IB 2001 moet worden verdisconteerd, aldus eiseres. Hiermee komt het daadwerke-lijke rekenvermo-gen volgens eiseres op € 18.566,00. Het rekenvermogen is dan ook volgens eiseres lager dan het maximum vermogen van artikel 15 van de Huursubsidiewet (HSW), zodat dit niet aan toekenning van huursubsidie in de weg staat.
Hoewel vorenstaande berekening naar de mening van eiseres juist moet worden geacht, heeft zij voorts gesteld dat het vermogen in casu sowieso ten onrechte is betrokken bij de beoordeling van het recht op huursubsidie. Zij kan namelijk op geen enkele wijze vrijelijk beschik-ken over de waarde van de economische eigendom van de woning van haar ouders; zij kan deze waarde niet te gelde maken. Eiseres heeft betoogd dat haar, terecht, een bijstandsuitkering wordt verleend. Hierbij heeft zij verwezen naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 maart 2000 (nr. 98/1906 NABW en 99/1827 RWW).
Voorzover de rechtbank van oordeel zou zijn dat het bestreden besluit op goede gronden berust, heeft eiseres een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Indien huursubsidie wordt gewei-gerd, is het voor haar niet mogelijk om de minimale/behoorlijke huisvesting te betalen waar zij redelijkerwijs recht op heeft. Dit acht zij in strijd met de belangen die de wet beoogt te beschermen en zou tot een ernstige onbillijke situatie leiden. Zij meent dat het bestreden besluit niet alleen door middel van een kennelijk onredelijke afweging van belangen tot stand is geko-men, maar ook onvoldoende kenbaar en draagkrachtig is gemotiveerd.
Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat het bestreden besluit niet bevoegd is genomen gelet op de jurisprudentie van de AbRS.
2.4 In artikel 1, aanhef en onder l. van de HSW is bepaald dat onder peiljaar wordt verstaan: het kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar.
In artikel 1, aanhef en onder n. van de HWS is bepaald dat onder subsidiejaar wordt verstaan: het tijdvak dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgende jaar.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de HSW, wordt onder rekenvermogen verstaan: het gezamen-lijk vermogen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.
Artikel 4, derde lid, bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan: de gemiddelde rendements-grondslag, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB, met dien verstande dat die grondslag wordt bepaald zonder rekening te houden met de vrijstelling maatschappelijke beleggingen, bedoeld in afdeling 5.3 van die wet en de vrijstelling beleggingen in durfkapitaal, bedoeld in afdeling 5.3.a van die wet.
Artikel 5.2 van de Wet IB bepaalt dat het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voorzover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
In artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de HSW is bepaald dat geen huursubsidie wordt toegekend als het rekenvermogen meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in artikel 5.5, tweede lid, van de Wet IB, zoals dit luidt in het peiljaar, bij een meerpersoons-huishouden, als de huurder en de medebewoners op de laatste dag van het subsidiejaar jonger zijn dan 65 jaar.
Het hiervoor bedoelde in artikel 5.5, tweede lid, van de Wet IB genoemde bedrag betreft voor het jaar 2001 € 35.200,00.
Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de HSW kan de Minister ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden bij de toepassing van artikel 4, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten.
2.5 De rechtbank stelt vast dat voor het tijdvak 2002/2003 het peiljaar 2001 is.
Om in aanmerking te komen voor huursubsidie mag het rekenvermogen, op grond van artikel 15 van de HSW juncto artikel 5.5, tweede lid, van de Wet IB, in 2001 niet meer bedragen dan € 35.200.
De rechtbank overweegt dat eiseres de definitie van gemiddelde rendementsgrondslag niet juist heeft uitgelegd, nu de zinsnede “voorzover” in artikel 5.2 van de Wet IB geen onderdeel van dat begrip uitmaakt maar ziet op de 4% heffing. Daarbij zijn de door eiseres aangehaalde leden 1 en 3 van artikel 5.5 van de Wet IB niet relevant. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in arti-kel 15 van de HSW (alleen) wordt verwezen naar het tweede lid van artikel 5.5 van de Wet IB.
Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS en zoals in het verweerschrift ook is aangegeven, dient bij de vaststelling van het vermogen voor de HSW te worden uitgegaan van het vermogen zoals dat door de Belastingdienst is doorgegeven aan de Minister. In het bestreden besluit is vermeld dat de Belastingdienst het vermogen van eiseres voor 2001 heeft vastgesteld op € 46.853. Hiermee ligt het vermogen van eiseres (ver) boven het maximumbedrag waarbij nog recht bestaat op huursubsidie. Eiseres heeft gesteld dat de belastingsaangifte feitelijk te hoog is. Het is de rechtbank echter niet gebleken dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van het door de Belastingdienst vastgestelde vermogen (en dat dit bedrag vervolgens door de Belasting-dienst is gewijzigd). Voor een inhoudelijke beoordeling van de waarde van het recht op vrucht-gebruik is in de onderhavige procedure geen ruimte. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de AbRS van 31 maart 2004, gepubliceerd in JSV 2004/104.
Bloot eigendom van een woning die in vruchtgebruik is gegeven wordt door de Belasting-dienst tot het vermogen gerekend. Bij het bepalen van het recht op huursubsidie heeft verweerder het bloot vermogen derhalve ook terecht meegenomen. Het is een welbewuste keuze van de wetgever geweest om voor bloot eigendom geen uitzondering te maken in het kader van de toepassing van de HSW, zo blijkt ook uit het verslag van de commissie voor de Verzoek-schriften van de Tweede Kamer van 11 december 2003 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 235, nummer 15).
Voorts is in het bestreden besluit het beleid weergegeven ten aanzien van het buiten beschouwing laten van vermogensbestanddelen op grond van de zogenaamde hardheidsclausule. Hierin is vermeld dat dit alleen mogelijk is als sprake is van (een deel van het) vermogen:
- van (minderjarige) medebewoners waarover niet kan worden beschikt;
- dat bestaat uit de Rijksbijdrage ten behoeve van de groep hemofiliepatiënten;
- dat bestaat uit smartengeld (vergoeding van immateriële schade);
- dat bestaat uit uitkeringen betreffende tegoeden uit de Tweede Wereldoorlog (van de stichting Maror, de Sjoastichtingen en de Stichting Het Gebaar).
Alle inkomsten en/of vermogensbestanddelen die hierboven niet zijn opgesomd vallen in beginsel buiten het beleid voor toepassing van de hardheidsclausule.
Dit beleid is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk te noemen en door de AbRS ook geaccepteerd. Het zogenaam-de blote eigendom/vruchtgebruik is niet vermeld bij de in het beleid beschreven gevallen. Nu zich in het onderhavige geval geen situatie voordoet waarop het beleid betrekking heeft, noch zich een bijzondere omstandigheid voordoet in de zin van artikel 4:84 van de Awb, heeft verweerder terecht de hardheidsclausule buiten toepassing gelaten. De rechtbank wijst in dit kader eveneens op eerdergenoemde uitspraak van de AbRS van 31 maart 2004.
Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht op grond van het te hoge vermogen geen huursubsidie toegekend aan eiseres.
2.6 Gelet op het vorenoverwogene kan het bestreden besluit rechtens stand houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, en in aanwezigheid van C.J.M. van der Veeken, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: