1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen:
AGRICHEM B.V.,
gevestigd te 4906 CV Oosterhout, Koopvaardijweg 9,
heeft de economische politierechter van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De economische politierechter heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht namens de verdachte en de raadsman prof. mr. W.A. Hoyng, advocaat te Amsterdam.
2 De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht, terzake dat
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 23 mei 2003 tot en
met 14 juli 2003 te Oosterhout, althans te Wildervank, gemeente Veendam
en/of Ter Apel, gemeente Vlagtwedde, in elk geval in Nederland (telkens) al
dan niet opzettelijk een bestrijdingsmiddel, te weten Zetanil, waarvan niet
bleek, dat dat bestrijdingsmiddel ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962
was toegelaten heeft afgeleverd aan U. Twijnstra Veevoeders BV (Agrische Unie).
art 2 lid 1 Bestrijdingsmiddelenwet 1962
3 De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Hij kan dus in zijn vordering worden ontvangen.
6 Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7 Hetgeen bewezen is.
Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de economische politierechter wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op tijdstippen in de periode 23 mei 2003 tot en met 14 juli 2003 in Nederland telkens opzettelijk een bestrijdingsmiddel, te weten Zetanil, waarvan niet bleek, dat dat bestrijdingsmiddel ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 was toegelaten heeft afgeleverd aan U. Twijnstra Veevoeders BV (Agrische Unie).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8 Het bewijs.
De overtuiging van de economische politierechter, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
8.1 De bewijsmiddelen.
De bekennende verklaring namens verdachte, afgelegd door P.J.G.A.M. Voorbraak d.d. 16 maart 2004 tegenover de verbalisant Poelman van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwalitieit, de Algemene Inspectiedienst en het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26/29 april 2004 van de verbalisanten Poelman, Van der Scheer en Van der Meijs van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwalitieit, de Algemene Inspectiedienst.
De economische politierechter acht op grond van deze bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
9 De strafbaarheid van het bewezene.
De economische politierechter is van oordeel dat hetgeen hiervoor bewezen verklaard is, geen strafbaar feit oplevert. Hiertoe overweegt de economische politierechter het volgende.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is het verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten of voor zover het een biocide met een gering risico betreft, is geregistreerd.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van die wet geldt het verbod van het eerste lid niet voor het afleveren of voorhanden of in voorraad hebben elders dan in winkels, op markten of op enige andere voor het publiek toegankelijke verkoopplaats van bestrijdingsmiddelen, welke kennelijk bestemd zijn voor uitvoer of doorvoer, mits wordt voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regelen.
Deze nadere regelen zijn vastgelegd in het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen. Ingevolge artikel 3, eerste lid van genoemd Besluit houdt degene die bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 2 voorhanden of in voorraad heeft, ontvangt of aflevert, een administratie in een overzichtelijk ingericht register naar waarheid bij.
Ingevolge artikel 3, tweede lid van genoemd Besluit dient uit de in het eerste lid bedoelde administratie ten minste te blijken:
a. de naam, zoals die op de verpakking is vermeld, en, voor zover van toepassing, het toelatingsnummer of -kenmerk in het land van bestemming;
b. het aantal verpakkingseenheden per ontvangst of aflevering alsmede de op de verpakking aangegeven volume- of massa-eenheden;
c. de verminderde hoeveelheid voorraad, niet zijnde de afgeleverde hoeveelheid;
d. de datum van ontvangst, aflevering of vermindering als bedoeld in de onderdelen b en c;
e. de totale hoeveelheid voorraad, en
f. de naam, het adres en de woonplaats van de leverancier of de afnemer van het bestrijdingsmiddel alsmede het land van bestemming of, voor zover het gebruikers betreft, de plaats buiten Nederland waar de toepassing plaatsvindt.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de delictsomschrijving in de tenlastelegging niet volledig is omdat deze kenbaar behoort te maken dat geen sprake is van de uitzondering van artikel 2, derde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.
De economische politierechter is van oordeel dat dit standpunt geen steun vindt in het recht. Artikel 2, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 formuleert een algemeen verbod. Het derde lid echter formuleert de uitzonderingsbepaling op dat algemeen verbod. Gelet op de redactie van dit artikel is de economische politierechter van oordeel dat de officier van justitie er terecht van uitgegaan is dat de uitzonderingsbepaling zoals geformuleerd in het derde lid geen bestanddeel, doch een strafuitsluitingsgrond behelst. De economische politierechter wijst in dit kader nog op de uitspraak van de Hoge Raad van 2 juni 1987, NJ 1988, 179.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, voorzover artikel 3 van het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen meer eisen stelt aan de administratie dan wat verdachte in de onderhavige zaak heeft gedaan, deze eisen in strijd zijn met Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen omdat het vrije handelsverkeer hierdoor wordt belemmerd. De verdediging stelt zich op het standpunt dat zulks zou dienen te leiden tot onverbindendheid van het Besluit.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991, mogen de lidstaten de productie, opslag en het verkeer van een gewasbeschermingsmiddel waarvan het gebruik op hun grondgebied niet is toegelaten, maar dat voor gebruik in een andere lidstaat is bestemd, niet belemmeren voor zover
- het gewasbeschermingsmiddel in een ander lidstaat is toegelaten en
- wordt voldaan aan de voorschriften inzake controle die de lidstaten hebben vastgesteld om ervoor te zorgen dat het bepaalde in lid 1 wordt nageleefd.
De economische politierechter is van oordeel dat de Nederlandse regelgeving zoals hiervoor aangegeven in overeenstemming is met de Europese regelgeving. De door de Nederlandse wetgever vastgestelde eisen waaraan een administratie behoort te voldoen, passen binnen de controlevoorschriften zoals bedoeld in de Europese regelgeving. De economische politierechter is van oordeel dat deze eisen het vrije handelsverkeer binnen de lidstaten niet belemmeren. De door Nederlandse wetgever gestelde eisen zien alleen op controlemogelijkheden. Kortgezegd dient nagegaan te kunnen worden welk bestrijdingsmiddel, in welke hoeveelheid, wanneer en aan wie en met welke bestemming het middel is/wordt afgeleverd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt de economische politierechter vast dat van onverbindendheid van het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen in zoverre geen sprake is.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de uitzonderingsbepaling van artikel 2, derde lid van de Bestrijdingsmiddelenwet op verdachte van toepassing is. In dat kader dient de vraag beantwoord te worden of de bestrijdingsmiddelen kennelijk bestemd waren voor uitvoer of doorvoer.
Tot de gedingstukken behoren onder meer de door verdachte aan de Agrarische Unie te Meppel verzonden facturen. Op alle in het dossier aanwezige facturen is vermeld: “bestemd voor export”. De verdediging heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat er geen verificatieplicht bestaat voor de leverancier. Gesteld is dat enkel van belang is de bestemming van de te leveren bestrijdingsmiddelen op het moment dat verdachte deze uitleverde. In casu was dat België.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de bestrijdingsmiddelen uiteindelijk in Duitsland terechtgekomen zijn. De officier van justitie heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de leverancier, in casu verdachte, zich ervan dient te vergewissen dat de bestrijdingsmiddelen uiteindelijk in een lidstaat terechtkomen waar het middel is toegelaten.
Met de verdediging is de economische politierechter van oordeel dat de wettelijke regeling geen controleplicht met zich meebrengt voor de leverancier dat daadwerkelijk sprake is van uitvoer dan wel van uitvoer naar een land waar het bestrijdingsmiddel wel is toegelaten. Dit is evenwel anders indien er aanwijzingen zijn dat de te leveren bestrijdingsmiddelen niet uitgevoerd gaan worden maar bestemd zijn voor de binnenlandse markt. De economische politierechter is uit het dossier niet gebleken van omstandigheden die duiden op dergelijke aanwijzingen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient geconcludeerd te worden dat de door verdachte geleverde bestrijdingsmiddelen kennelijk bestemd waren voor uitvoer.
Tenslotte dient beoordeeld te worden of verdachte heeft voldaan aan de administratieve voorschriften van artikel 3 van het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen.
Ter terechtzitting is namens verdachte een overzicht overgelegd waaruit het voorraadverloop van het bestrijdingsmiddel Zetanil blijkt. Dit overzicht geeft onder meer de factuurdata en factuurnummers aan, de ordernummers, debiteurennummers, de namen van de debiteuren en de adressen van de debiteuren. De verdediging heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat hiermee is voldaan aan de in het Besluit gestelde eisen.
De officier van justitie heeft met betrekking tot dit overzicht aangegeven dat dit niet meer dan een verwijssysteem is en dat de wetgever zo’n systeem niet heeft gewild.
De economische politierechter is van oordeel dat het door de verdediging ter terechtzitting overgelegde overzicht, in combinatie met de in de administratie van verdachte aanwezige facturen, voldoet aan de wettelijke voorschriften. Zoals hiervoor reeds overwogen dient nagegaan te kunnen worden welk bestrijdingsmiddel, in welke hoeveelheid, wanneer en aan wie en met welke bestemming het middel is/wordt afgeleverd. Deze gegevens zijn in de administratie van verdachte opgenomen.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen concludeert de economische politierechter dat de in artikel 2, derde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 geformuleerde uitzonderingsbepaling van toepassing is en dat verdachte heeft voldaan aan de gestelde wettelijke administratieve voorschriften.
Dit brengt met zich mee dat hetgeen hiervoor bewezen verklaard is, geen strafbaar feit oplevert zodat verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging.
10 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de economische politierechter als volgt.
Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 8 is omschreven.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Zij verklaart het bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging.
Dit vonnis is gewezen door mr. Janssen, economische politierechter, in tegenwoordigheid van de griffier Van den Goorbergh en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 20 juni 2005.