04 / 746 WOB RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde [gemachtigde],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 maart 2004, verzonden op 31 maart 2004 (bestreden besluit), inzake zijn verzoek om openbaarmaking van bepaalde gegevens op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 juli 2005, waarbij aanwezig waren namens eiser zijn gemachtigde [gemachtigde] en namens verweerder [gemachtigde verweerder]
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij brief van 30 juni 2003 heeft eiser de gemeente Tilburg, afdeling Wijkzaken verzocht om afschriften van correspondentie en van andere documenten betreffende subsidieverzoeken, -toezeggingen, -afwijzingen en verantwoordingen, vanaf 1 januari 1997 tussen de gemeente Tilburg en haar gemeentelijke instellingen enerzijds en de Turkse jongerenvereniging en Vereniging Turks Cultureel Huis anderzijds. Verder heeft eiser in deze brief aangegeven ook geïnteresseerd te zijn in andere instellingen of fondsen van de gemeente Tilburg van wie de genoemde organisaties financiële steun ontvangen.
Bij brief van 13 november 2003 (primair besluit) heeft een medewerkster van de gemeente Tilburg, afdeling Beleidsontwikkeling, eiser medegedeeld dat zijn aanvraag onder de Wob valt en dat hij de benodigde informatie ter inzage kan raadplegen bij de afdeling Documentaire Informatievoorziening.
Namens eiser heeft diens gemachtigde tegen dit besluit bij brief van 4 december 2003 bezwaar ingediend, stellende - zakelijk weergegeven - dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wob de gevraagde informatie dient te verstrekken op de wijze die de voorkeur van de verzoeker heeft, tenzij het belang van de vlotte voortgang van de werkzaamheden dit verhindert.
Het besluit tot (kennelijke) weigering van verstrekking van afschriften is in strijd met deze bepaling niet gemotiveerd, aldus eiser.
Op 9 februari 2004 heeft de gemachtigde van eiser verweerder schriftelijk verzocht om afschrift van alle stukken in de zaak ten behoeve van de hoorzitting. Op 11 februari 2004 is daarop aan eisers gemachtigde bericht dat het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voor de hoorzitting ter inzage liggen. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet op de hoorzitting verschenen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser, onder verwijzing naar het advies van de Commissie van de bezwaarschriften, ongegrond verklaard. Volgens verweerder leveren de weigeringsgronden van de artikelen 10 en 11 van de Wob in beginsel geen grond op om het verzoek van eiser te weigeren. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat de verzoeker op basis van artikel 3, tweede lid, van de Wob bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document dient te vermelden en dat eisers verzoek om afschriften van alle correspondentie en andere documentatie tussen de gemeente Tilburg en een tweetal organisaties, onvoldoende gespecificeerd moest worden geacht. Om eiser tegemoet te komen, is aangegeven dat inzage in de dossiers mogelijk is, om zo te bezien welke voor openbaarmaking vatbare documenten verstrekt konden worden, aldus verweerder. Voorts is telefonisch contact met eiser opgenomen, maar bleek hij niet bereid zijn verzoek om informatie nader te verduidelijken. Volgens verweerder is aldus voldoende inspanning geleverd om meer duidelijkheid te verkrijgen over de specifieke inhoud van de door eiser gevraagde informatie en mocht, gelet op een vlotte voortgang van de werkzaamheden, in dit geval worden volstaan met openbaarmaking van de gevraagde informatie door het toestaan van kennisneming van de inhoud daarvan.
2.2 Eiser heeft – zakelijk weergegeven – tegen het bestreden besluit aangevoerd dat zijn recht om zich tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure op een fatsoenlijke wijze te kunnen laten vertegenwoordigen is geschonden, doordat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geweigerd om voorafgaand aan de hoorzitting tegen kostenvergoeding afschrift te verstrekken van de ter inzage gelegde stukken. Voorts stelt eiser dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat de brief van 13 november 2003 niet als een - op rechtsgevolg gericht - besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt, nu deze bij gebreke van een mandaat terzake moet worden geacht te zijn ondertekend door een niet tot besluitvorming bevoegd persoon.
Eiser voert verder aan dat verweerder zijn verzoek op grond van de Wob ten onrechte onvoldoende gespecificeerd heeft geacht. Hij heeft de bestuurlijke aangelegenheid nauwkeurig omschreven als betreffende de subsidiëring door de gemeente van een tweetal met name genoemde organisaties en daarbij het tijdsbestek ingeperkt. Ook heeft hij aangegeven dat zijn voorkeur uitging naar informatieverstrekking door middel van afschriften. Nadere specificatie van het verzoek was voor eiser niet mogelijk, omdat hem niet bekend was om welke subsidies het ging. Tenslotte stelt eiser dat hem na het bestreden besluit van de zijde van verweerder telefonisch is medegedeeld dat niet de hoeveelheid kopieën, doch slechts de onvoldoende specificatie van de vraagstelling reden is geweest voor de ongegrondverklaring van het bezwaar. Eiser heeft ver-zocht om toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
2.3 Artikel 1 (oud) van de Wob bepaalt - voor zover relevant – dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat;
b. bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, (oud) van de Wob kan - voor zover relevant - eenieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan. Krachtens het tweede lid van dit artikel vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document waarover hij informatie wenst te ontvangen. Krachtens het derde lid dient het verzoek om informatie door het bestuursorgaan te worden ingewilligd, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de Wob.
Artikel 7 (oud) van de Wob luidt:
1. Het bestuursorgaan verstrekt de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door:
a. kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken;
b. kennisneming van de inhoud ervan toe te staan;
c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven, of
d. inlichtingen daaruit te verschaffen.
2. Bij het kiezen tussen de vormen van informatie, genoemd in het eerste lid, houdt het bestuursorgaan rekening met de voorkeur van de verzoeker en met het belang van een vlotte voortgang van de werkzaamheden.
2.4 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder het bezwaar op goede gronden ontvankelijk heeft geacht, oordelende dat de brief van 13 november 2003 als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt. Ingevolge dit artikellid wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld: een handeling gericht op rechtsgevolg. Nu in de brief van 13 november 2003 aan eiser is medegedeeld dat de door hem op grond van de Wob gevraagde informatie ter inzage ligt en door hem kan worden geraadpleegd, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een schriftelijke publiekrechtelijke rechtshandeling, gericht op rechtsgevolg.
Voorts ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of het besluit bevoegd is genomen. Niet in geschil is dat in het onderhavige geding het college van burgemeester en wethouders het tot besluitvorming bevoegde bestuursorgaan is. Dit brengt met zich dat de in reactie op eisers verzoek aan hem door het Secretariaat Maatschappelijke Ontwikkeling, Dienst Beleidsontwikkeling, toegezonden brief van 13 november 2003, dient te worden aangemerkt als een onbevoegd genomen primair besluit. Dit leidt echter niet, zoals eiser stelt, tot vernietiging van het bestreden besluit nu het bevoegde bestuursorgaan op het bezwaarschrift van eiser tegen dit besluit heeft beslist. Ingevolge vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 9 januari 2002, gepubliceerd in AB 2002, 85, wordt hiermee het bevoegdheidsgebrek geacht te zijn hersteld met de beslissing op bezwaar.
Ook de grief van eiser dat verweerder heeft geweigerd om voorafgaand aan de hoorzitting tegen kostenvergoeding afschrift te verstrekken van de ter inzage gelegde stukken, kan niet leiden tot een gegrondverklaring van het beroep. Voor zover in artikel 7:4 lid 4 van de Awb in samenhang met het bepaalde in lid 3 een verplichting tot toezending van afschriften tegen vergoeding kan worden gelezen, is de rechtbank van oordeel dat eiser door het niet toezenden daarvan niet is benadeeld, nu de stukken met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van artikel 7:4 van de Awb voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage zijn gelegd. Vast staat voorts dat eiser in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren nader toe te lichten op de hoorzitting, van welke gelegenheid eiser geen gebruik heeft gemaakt. Deze schending van artikel 7:4 van de Awb wordt derhalve met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers verzoek tot verstrekking van afschriften van alle correspondentie en andere documenten tussen de gemeente Tilburg en de twee organisaties, gezien het bepaalde in artikel 3 van de Wob onvoldoende specifiek is geformuleerd. Om eiser tegemoet te komen is ervoor gekozen inzage in de dossiers te verstrekken, teneinde aldus te bezien welke voor openbaarmaking vatbare documenten aan eiser verstrekt konden worden.
De Wob veronderstelt het publieke belang van openbaarheid van overheidsinformatie.
De systematiek van de Wob brengt met zich dat ingevolge artikelen 1 en 3 van de Wob eerst dient te worden onderzocht of een verzoek om informatie is te herleiden tot een concrete bestuurlijke aangelegenheid, neergelegd in documenten die onder verweerder berusten. Vervolgens dient het verzoek om informatie te worden getoetst aan de in de Wob genoemde uitzonderingsgronden en beperkingen, zoals neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Wob. Als er op grond daarvan geen beletselen bestaan wordt de informatie verstrekt, met inachtneming van het bepaalde in artikel 7 van de Wob.
Voor zover verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat in een verzoek om informatie op grond van de Wob duidelijk moet worden aangegeven welke stukken men wenst en met welk doel, zodat gericht kan worden gezocht, kan de rechtbank verweerder in deze stellingname niet volgen.
Zij stelt voorop dat de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de wet, niet heeft gekozen voor een documentatiestelsel - waarbij verzoeker om een specifiek aangeduid document moet vragen - maar voor een informatiestelsel, waarbij verzoeker vraagt om bepaalde informatie en daarbij moet voldoen aan artikel 3 van de Wob. Om aan deze bepaling te voldoen, hoeft eiser in zijn verzoek niet een exacte aanduiding van de door hem gewenste stukken te geven, maar kan worden volstaan met de vermelding van het onderwerp, althans de in hun verscheidenheid begrensde onderwerpen – mits zijnde één of meer bestuurlijke aangelegenheden. Voor zover eiser heeft gevraagd om de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan dan wel betrekking hebben op de subsidierelatie sinds 1 januari 1997 van de gemeente Tilburg met de Turkse Jongerenvereniging en de Vereniging Turks Cultureel Huis, moet worden geconcludeerd dat aan de vereisten van artikel 3 (oud) van de Wob is voldaan. Dat het verzoek onvoldoende geconcretiseerd zou zijn, is de rechtbank niet gebleken. In zoverre berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
Voor zover echter eisers verzoek ziet op informatie betreffende “fondsen of andere soortgelijke instellingen waarvan de betreffende organisaties financiële steun ontvangen”, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat verweerder redelijkerwijs niet gehouden kan worden geacht om een dergelijk niet nader gespecificeerd verzoek, dat betrekking heeft op informatie die moet worden gedestilleerd uit een grote hoeveelheid op diverse plaatsen aanwezige stukken, in te willigen, zodat het verzoek in zoverre als te ongespecificeerd kan worden gekwalificeerd om nog als een verzoek ingevolge de artikelen 1 en 3 van de Wob te worden aangemerkt.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit voorts op het standpunt gesteld dat de weigeringsgronden in de artikelen 10 en 11 van de Wob in beginsel geen grond opleveren om het verzoek van eiser te weigeren en dat bij de inzage van de stukken op grond van artikel 7 van de Wob diende te worden bezien welke voor openbaarmaking vatbare documenten verstrekt konden worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus miskend dat artikel 7 van de Wob een procedurele bepaling betreft, die slechts ziet op de wijze van informatieverstrekking, niet op de vraag óf en welke informatie mag worden verstrekt. Van een tegemoetkomen van eiser door inzage te verstrekken kan dan ook geen sprake zijn, omdat toepassing van de Wob algemene openbaarmaking impliceert. Ook in zoverre ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering en moet voorts worden geconcludeerd dat het niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
2.6 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens schending van het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering en van de in artikel 3:2 van de Awb neergelegde rechtsregel dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. Daarbij zal het verzoek om informatie dienen te worden getoetst aan de in de Wob genoemde uitzonderingsgronden en beperkingen, zoals neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Wob. Als er op grond daarvan geen beletselen bestaan zal de gevraagde informatie dienen te worden verstrekt, een en ander met inachtneming van het bepaalde in artikel 7 (oud) van de Wob.
Ingevolge artikel 7, eerste lid (oud) van de Wob, maakt het bestuursorgaan dat een aan hem gericht verzoek om informatie wil inwilligen, bij het verstrekken van de informatie keuze uit verschillende vormen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt het bestuursorgaan daarbij rekening, enerzijds met de voorkeur van verzoeker, anderzijds met het belang van een vlotte doorgang van de werkzaamheden.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 7, tweede lid van de Wob (TK 1986-1987, 19 859, nr. 3) wordt “in beginsel (…) de door verzoeker uitgesproken voorkeur gevolgd. Het overheidsorgaan mag van de voorkeur afwijken, indien de vlotte voortgang van de werkzaamheden dat vereist. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien inzage wordt verlangd van documenten die zich in een omvangrijk dossier bevinden dat niet geheel of in het geheel niet voor openbaarmaking vatbare stukken bevat. In zo’n geval kan de inzage een zo tijdrovende schoning van het dossier betekenen dat gelet op de vlotte voortgang van de werkzaamheden de verzoeker genoegen moet nemen met bijvoorbeeld kopieën uit het dossier of mondelinge inlichtingen”.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de ABRS, de rechtbank verwijst daartoe onder meer naar de uitspraken van 26 september 2001, gepubliceerd in JB 2001/290, van 23 augustus 1995, AB 1996/347, van 13 februari 1987, AB 1988/315 en van 5 juli 1987, AB 1988/317, moet het bepaalde in artikel 7 van de Wob zo worden uitgelegd dat de informatie wordt verstrekt op de wijze waarnaar de voorkeur van de verzoeker uitgaat, tenzij daardoor de vlotte doorgang van de werkzaamheden van het bestuursorgaan zou worden verstoord, hetgeen op een deugdelijke wijze dient te worden onderbouwd. Uit de voorliggende stukken blijkt dat eiser tegenover verweerder een duidelijke voorkeur voor een afschrift van de documenten heeft uitgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit de verwijzing naar de vlotte voortgang van werkzaamheden in te algemene bewoordingen gesteld en ook overigens onvoldoende feitelijk onderbouwd om het besluit te kunnen dragen. Ook in zoverre dient het beroep gegrond te worden verklaard omdat het niet berust op een deugdelijke motivering.
2.7 Gelet op het hiervoor overwogene kan het bestreden besluit geen stand houden en dient het beroep gegrond te worden verklaard. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De gemachtigde van eiser heeft ter terechtzitting desgevraagd - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij werkt op een “no cure no pay”-basis, inhoudende dat hij met eiser heeft afgesproken dat hij eiser uitsluitend kosten in rekening zal brengen voor zover zijn verrichtingen als gemachtigde leiden tot een voor eiser positieve beslissing. Onder een positieve beslissing dient volgens de gemachtigde te worden verstaan: de daadwerkelijke verstrekking aan eiser van de gevraagde informatie/documenten. De rechtbank stelt vast dat de enkele gegrondverklaring van het beroep niet is aan te merken als een positieve beslissing als hiervoor bedoeld, hetgeen de gemachtigde ter terechtzitting desgevraagd heeft bevestigd. Dat betekent dat de gemachtigde aan eiser geen proceskosten in rekening zal brengen. Nu gelet op het vorenstaande niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van eiser in bezwaar en beroep, zal een proceskostenveroordeling achterwege blijven. Daarbij overweegt de rechtbank voorts dat de kosten in de bezwaarfase ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb slechts voor vergoeding in aanmerking kunnen komen als daarom reeds tijdens de bezwaarfase is verzocht, aan welke voorwaarde eiser niet heeft voldaan.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
gelast dat de gemeente Tilburg aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.J. Bakx, rechter, en in aanwezigheid van
mr. V.M. Schotanus, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 18 oktober 2005.