ECLI:NL:RBBRE:2005:AU9019

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
27 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05 / 4487
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.J. Bakx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke handhavingzaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda op 27 december 2005 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, wonende te [woonplaats verzoekers], hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, de burgemeester en wethouders van de gemeente Halderberge, dat op 8 november 2005 is genomen en op 10 november 2005 is verzonden. Dit besluit betreft de afwijzing van een verzoek om handhavend op te treden tegen activiteiten van [partij] die in strijd zouden zijn met het bestemmingsplan. Verzoekers hebben op 25 november 2005 verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesden voor hinder door praktijkonderricht dat in januari 2006 zou beginnen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld op 13 december 2005, waarbij verzoeker in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder was [gemachtigde verweerder] aanwezig, en [partij] was ook ter zitting verschenen met zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder eerdere verzoeken om handhaving en de inhoud van het bestreden besluit.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat, hoewel het primaire besluit niet in stand kan blijven, er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft aangegeven dat hij niet bevoegd is om de wettelijke termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift te verkorten, ondanks het belang van verzoekers bij een snelle beslissing. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de opmerking dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

05 / 4487 GEMWT VV RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
in de zaak van
[verzoekers], wonende te [woonplaats verzoekers], verzoekers,
gemachtigde [gemachtigde verzoekers],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Halderberge, verweerder.
1. Het procesverloop
Namens verzoekers is bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 8 november 2005 (bestreden besluit), verzonden 10 november 2005, waarbij het namens verzoekers ingediende verzoek om handhavend op te treden tegen met het bestemmingsplan strijdige activiteiten van [partij] is afgewezen.
Tevens is namens verzoekers op 25 november 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 13 december 2005. Daarbij was aanwezig verzoeker [verzoeker] in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is [gemachtigde verweerder] verschenen. Voorts is ter zitting verschenen [partij], bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde partij].
2. De beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij brieven van 17 januari 2005 en 30 maart 2005 is verweerder namens verzoekers gevraagd om handhavend op te treden tegen diverse activiteiten op het naastgelegen perceel aan de [adres partij], waar [partij] is gevestigd. Naar de mening van verzoekers zijn deze activiteiten in strijd met het bestemmingsplan.
In een brief van 15 juni 2005 heeft verweerder aan [partij] laten weten dat is geconstateerd dat ten behoeve van bedrijfsactiviteiten omliggende gronden in gebruik zijn genomen, in strijd met de daarop rustende agrarische bestemming en het daaraan gekoppelde gebruiksvoorschrift in het bestemmingsplan. Ook is medegedeeld dat het geven van praktijkonderricht in strijd wordt geoordeeld met het bestemmingsplan. Verweerder heeft aangekondigd voornemens te zijn om een last onder dwangsom op te leggen. [partij] is in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze omtrent dit voornemen kenbaar te maken.Van deze gelegenheid is door de gemachtigde van [partij] gebruik gemaakt bij schrijven van 10 oktober 2005.
In het bestreden besluit is het verzoek om handhaving door verweerder afgewezen. Daartoe is samengevat overwogen, dat het gebruik van gronden waarop een agrarische bestemming rust deels onder de bescherming van het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt. Ten aanzien van het overblijvende gedeelte wordt overwogen dat de zich daarop nog bevindende grondopslag binnen 4 weken door [partij] uit eigener beweging zal worden verwijderd. Voor wat betreft het geven van praktijkonderricht op het gebied van grondverzetmachines heeft verweerder overwogen dat deze activiteit gedurende enkele weken per jaar plaatsvindt op enkele dagen in het eerste kwartaal. Verweerder is van oordeel dat deze activiteiten niet in strijd zijn met het bestemmingsplan en zo dit al wèl het geval zou zijn, acht verweerder deze activiteiten in planologisch opzicht niet relevant vanwege de kortdurendheid en de beperkte omvang ervan.
2.2 Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Verder hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van praktijkonderricht dat vanaf begin januari 2006 weer gegeven gaat worden. Verzoekers willen voorkomen dat zij in januari opnieuw worden geconfronteerd met in het kader van dat praktijkonderricht draaiende machines die op korte afstand van hun woning aanzienlijke hinder veroorzaken. Het verzoek strekt ertoe dat aan verweerders wordt opgedragen om door middel van een preventieve last onder dwangsom [partij] te verbieden praktijkonderricht op zijn gronden te laten geven, althans in ieder geval te bepalen dat aan een last onder dwangsom een korte begunstigingstermijn wordt gekoppeld.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekers een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Nu het verzoek om voorlopige voorziening uitsluitend ziet op de activiteiten met betrekking tot het geven van praktijkonderricht, zal de voorzieningenrechter zich in het hiernavolgende even-eens hiertoe beperken.
2.4 Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Ouden-bosch”. Op het perceel waar het bedrijf van [partij] is gevestigd geldt de bestemming “Bedrijfsdoeleinden B”. Volgens de in artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen doeleindenomschrijving, voor zover hier van belang, zijn gronden met deze bestemming bestemd voor de uitoefening van het transportbedrijf.
Naar door verweerder is gesteld en door verzoekers en [partij] niet is bestreden, wordt het perceel van [partij] waarop de bestemming “Bedrijfsdoeleinden B” rust - met uitzondering van het perceel van verzoekers - omsloten door gronden, waarop de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-“ van kracht is.
Volgens artikel 22, eerste lid, voor zover hier van belang, van de planvoorschriften, is het verboden om de in het bestemmingsplan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.
2.5 Uit de door de gemachtigde van [partij] ter zitting overgelegde stukken blijkt dat de praktijktraining voor machinisten zal plaatsvinden in de periode van 2 januari 2006 tot en met 31 maart 2006 en dat zal worden gewerkt tussen 08.00 en 12.00 uur en tussen 12.30 en 16.30 uur. Verder begrijpt de voorzieningenrechter uit het eveneens overgelegde rooster dat in het eerste kwartaal van 2006 deze training op nagenoeg alle werkdagen zal worden gegeven.
Gelet op deze informatie kan de voorzieningenrechter verweerder geenszins volgen in zijn stand-punt dat het praktijkonderricht gedurende enkele weken per jaar op enkele dagen in het eerste kwartaal plaatsvindt. Gelet op de aard en de intensiteit van dit praktijkonderricht kan evenmin staande worden gehouden dat deze activiteiten zodanig kortdurend en incidenteel zijn dat zij als planologisch niet relevant dienen te worden aangemerkt.
Door de gemachtigde van [partij] is gesteld dat de opleidingsactiviteiten ondergeschikt zijn aan de hoofdactiviteiten van het bedrijf van [partij] en dat ze derhalve te scharen zijn onder de toegestane bedrijfsactiviteiten. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat weliswaar aannemelijk is dat het om nevenactiviteiten gaat, doch dat dit niet wegneemt dat ook nevenactiviteiten in strijd kunnen zijn met het gebruiksvoorschrift van het bestemmingsplan.
Voor zover het praktijkonderricht plaatsvindt op gronden waarop de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-“ rust, zijn deze ac-tiviteiten in ieder geval in strijd met artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften.
Op het perceel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden B” mag volgens de doeleindenomschrijving een transportbedrijf worden uitgeoefend. Het begrip “transportbedrijf” is niet nader omschreven. Naar [partij] ter zitting desgevraagd heeft gesteld, oefent hij ter plaatse al gedurende een reeks van jaren een transportbedrijf èn een grondbedrijf uit. Op grond hiervan acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de planwetgever met het begrip “transportbedrijf” tevens het oog heeft gehad op een grondbedrijf, temeer nu in het bestemmingsplan juist aan het bedrijf van [partij] een positieve bestemming is gegeven.
Dat op het bedrijf van [partij] in beperkte mate ook onderricht wordt gegeven in die zin, dat uitsluitend aan eigen personeelsleden wordt geleerd hoe ze met grondverzetmachines dienen om te gaan alvorens ze zelfstandig met een dergelijke machine binnen de bedrijfsvoering van [partij] aan het werk worden gezet, acht de voorzieningenrechter alleszins redelijk en begrijpelijk. Dit zou dan ook onder de volgens het bestemmingsplan toegestane bedrijfsactiviteiten kunnen vallen.
De thans voorliggende situatie is echter een wezenlijk andere: op het bedrijf van [partij] worden praktijktrainingen gegeven en examens afgenomen in het kader van de machinistenoplei-ding van ROC West-Brabant en ROC Zadkine, vrijwel dagelijks gedurende een aantal maanden. De leerlingen van genoemde ROC’s volgen aldus een deel van hun opleiding op het bedrijf van [partij]. Het bedrijf van [partij] fungeert daardoor deels als een opleidingsinstituut. Deze nevenactiviteit kan niet worden gerekend tot de bedrijfsactiviteiten van wat naar normaal spraakgebruik onder een ”transportbedrijf” wordt verstaan, ook niet indien daaronder tevens een grondbedrijf wordt gerekend. Ook bezien in relatie tot de bestemming “Bedrijfsdoeleinden B” acht de voorzieningenrechter de opleidingsactiviteiten daarom in strijd met artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften.
2.6 Anders dan verweerder derhalve meent, is hij bevoegd om ten aanzien van deze met het bestemmingsplan strijdige activiteiten handhavend op te treden. Verweerder heeft dit miskend in het bestreden besluit. Bij het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift zal verweerder uit dienen te gaan van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden en van zijn beginselplicht om tot handhaving over te gaan.
2.7 De voorzieningenrechter acht onvoldoende termen aanwezig om, zoals in het verzoek primair wordt gevraagd, reeds in deze fase van het besluitvormingsproces aan verweerder op te dragen om aan [partij] een (preventieve) last onder dwangsom op te leggen. Alhoewel er een beginselplicht tot handhaving bestaat, vergt een besluit om al dan niet daadwerkelijk handhavend op te treden een bestuurlijke afweging. Het is aan verweerder om deze bestuurlijke afweging te maken. Verweerder heeft daartoe de gelegenheid bij het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van verzoekers.
Het bezwaarschrift van verzoekers is ontvangen op 28 november 2005. Uitgaande van de daarvoor geldende wettelijke beslistermijn, de mogelijkheid tot verdaging daarvan alsmede de aan een eventueel handhavingsbesluit te verbinden begunstigingstermijn, acht de voorzieningenrechter de vrees van verzoekers dat een handhavingsbesluit mogelijk geen praktische betekenis meer zal kunnen hebben voor de opleidingsactiviteiten in het eerste kwartaal van 2006, niet on-gegrond. Op zichzelf zou in deze omstandigheden aanleiding kunnen worden gezien om bij wijze van maatregel de beslistermijn te verkorten tot bijvoorbeeld maximaal drie weken na verzending van deze uitspraak, hetgeen naar het oordeel van de voorzieningenrechter gelet op de betrokken belangen ook passend en geboden zou zijn. De voorzieningenrechter is evenwel tot de conclusie gekomen dat hij de bevoegdheid mist om met het opleggen van een dergelijke maatregel de in artikel 7:10 van de Awb opgenomen wettelijke beslistermijn te doorbreken.
Op grond van het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen andere mogelijkheid dan om het verzoek af te wijzen.
2.8 Nu het verzoek wordt afgewezen is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.
3. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.J. Bakx, voorzieningenrechter, en in aanwezigheid van
mr. M.A.M. de Baar, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: