141863 FA RK 05-256
141939 FA RK 05-292
Sector civiel recht
Team familierecht
Beschikking betreffende echtscheiding
[de vrouw],
wonende te [X],
hierna te noemen de vrouw,
procureur mr I.M. van den Heuvel,
[de man],
wonende te [Y],
hierna te noemen de man,
procureur mr M.H.G. Habets,
advocaat mr M.C. Bijleveld-van der Slikke.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 19 januari 2005 ontvangen verzoekschrift van de vrouw met bijlagen;
- het op 20 januari 2005 ontvangen verzoekschrift van de man met bijlagen;
- het op 14 april 2005 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de op 9 mei 2005 ontvangen reactie op het zelfstandig verzoek;
- de op 28 en 30 juni 2005 ontvangen brieven van de advocaat van de man met bijlagen;
- de op 9 en 30 juni 2005 ontvangen brieven van de procureur van de vrouw, waarvan de laatste met bijlagen;
- de beschikking voorlopige voorzieningen van 23 december 2004;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van 11 juli 2005.
De vrouw verzoekt thans, samengevat,
- echtscheiding;
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van € 3.376,= per maand;
- bevel tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen;
- te bepalen dat de man geen recht kan doen gelden op enig aandeel in de echtelijke woning te [X],
- te bepalen dat de man een volledig overzicht dient te maken van alle inkomsten en uitgaven gedurende het huwelijk,
- te bepalen dat de man aan de bank een zodanig bedrag dient te voldoen dat de hypothecaire inschrijving ten gunste van [zijn onderneming] komt te vervallen,
- te bepalen dat de man het in [zijn onderneming] opgebouwde pensioen voor haar veilig stelt door de aankoop van een stamrecht/pensioenbrief of op andere wijze,
- alsmede de verdeling en verrekening krachtens huwelijksvoorwaarden vast te stellen.
De man verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- vaststelling van een door hem aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage van € 1.369,= per maand;
- afwikkeling overeenkomstig de huwelijksvoorwaarden op de door hem aangegeven wijze.
3.1 De rechtbank behandelt de verzoeken 141863 en 141939 gezamenlijk en zal daarin ook één beslissing geven.
3.2 Tussen partijen staat blijkens de stellingen en overgelegde stukken vast
- dat zij op [datum] in de gemeente [S] met elkaar zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden;
- dat zij uit dit huwelijk geen minderjarige kinderen hebben;
- dat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten;
- dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.3 Het verzoek tot
- echtscheiding;
- bevel tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen,
ligt als op de wet gegrond en niet weersproken voor toewijzing gereed.
3.4 Partijen zijn verdeeld gebleven over de bijdrage voor de vrouw en de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden.
De onderhoudsbijdrage voor de vrouw.
De afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden.
3.18 De akte van huwelijksvoorwaarden van [datum] houdt voorzover hier van belang het navolgende in:
Artikel 1:
Er zal tussen partijen geen andere gemeenschap van goederen bestaan dan de gemeenschap van inboedel, inboedel naar de betekenis daaraan toegekend in artikel 88 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Derhalve zal ieder der echtgenoten behouden hetgeen door hem of haar aan baten en schulden ten huwelijk wordt aangebracht en tijdens het huwelijk door hem of haar wordt verkregen respectievelijk aangegaan, op welke wijze ook, met uitzondering van de hiervoor bedoelde inboedel.
Artikel 4:
De kosten van de huishouding en die van de verzorging van het gezin en van de opvoeding van de kinderen die uit het huwelijk van de echtgenoten worden geboren, die door hen worden geadopteerd of die met beider toestemming in het gezin worden opgenomen, komen ten laste van de man en de vrouw naar evenredigheid van hun zuivere inkomsten. Onder zuivere inkomsten zullen ten deze worden verstaan de inkomsten na aftrek van de in het bijzonder daarop betrekking hebbende lasten, zoals kosten van verwerving en op bepaalde zaken der echtgenoten betrekking hebbende belastingen en heffingen. Voorzover die inkomsten ontoereikend zijn om in gemelde uitgaven te voorzien zijn de echtgenoten verplicht op overeenkomstige wijze uit eigen vermogen daarin bij te dragen. Onder de kosten der huishouding worden mede begrepen de belastingen welke ten laste van het inkomen plegen te worden gebracht en die niet het karakter hebben van kapitaalsheffingen noch betrekking hebben op een bepaalde zaak van één der echtgenoten.(….)
Artikel 6:
Zolang de echtgenoten een gemeenschappelijke huishouding voeren, zullen zij na afloop van elk kalenderjaar samenvoegen, hetgeen van hun in artikel 4 bedoelde inkomsten in dat jaar onverteerd is gebleven, teneinde het bij helfte te verdelen.(….)
De lijst van aanbrengsten vermeldt aan de zijde van de man een woonhuis aan de [straat] te [S], belast met een hypotheek ten behoeve van [A], alsmede aan de zijde van beide partijen de op ieders eigen naam staande bank- en girotegoeden.
3.19 Tussen partijen staat vast dat het in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke (Amsterdams) verrekenbeding tijdens het huwelijk niet is nageleefd. Dit betekent dat de gehele vermogens van partijen in de verrekening moeten worden betrokken, tenzij één van partijen aantoont dat een goed dat door hem/haar is aangebracht dan wel krachtens erfrecht of schenking is verkregen, of geheel of gedeeltelijk met middelen is gefinancierd die niet onder de verrekening vallen. Het verzoek van de vrouw om tot een volledig overzicht te komen van alle inkomsten en uitgaven ten tijde van het huwelijk dient, gelet op het vorenstaande, te worden afgewezen.
3.20 Als peildatum voor de samenstelling en omvang van de te verrekenen vermogens-bestanddelen geldt het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding, tenzij partijen bij huwelijkse voorwaarden, dan wel bij latere schriftelijke overeenkomst, anders zijn overeengekomen. Nu artikel 6 van de huwelijksvoorwaarden bepaalt dat verrekening plaatsvindt zolang partijen een gemeenschappelijke huishouding zouden voeren en de man onweersproken heeft gesteld dat de samenwoning is beëindigd op [datum], zal de rechtbank deze datum als peildatum aanmerken.
3.21 In geschil is of en op welke wijze de volgende vermogensbestanddelen – terzake waarvan de man nadere gegevens in het geding heeft gebracht - in de verrekening betrokken moeten worden en/of de te verrekenen waarde daarvan:
1. De echtelijke woning aan de [straat] te [X] en de daarop rustende hypotheek;
2. De pensioenvoorziening bij [zijn onderneming].;
3. Rekeningen van de vrouw bij de [A] en [B];
4. Bankrekening(en) van de man;
5. Tegoeden van de man in het buitenland, met name Luxemburg en Zwitserland;
6. Een motor, Harley Davidson en een auto, Porsche;
7. Te verrekenen posten volgens bijlage H1 bij brief van de procureur van de man bij brief van 28 juni 2005.
Verrekening van ondernemingswinst op grond van het bepaalde in artikel 1:141, lid 4 BW is volgens de man niet aan de orde, nu de resultaten van de onderneming negatief zijn. De vrouw heeft zulks niet weersproken, zodat hierover niet geoordeeld behoeft te worden.
Ad 1 De echtelijke woning aan de [straat] te [X] en de daarop rustende hypotheek.
De vrouw stelt dat deze woning weloverwogen op haar naam is gezet om haar belangen te waarborgen, zodat hetzij sprake is van schenking hetzij van voldoening aan een natuurlijke verbintenis. De man kan volgens haar geen aanspraak maken op de helft van de overwaarde na verkoop, omdat de woning enkel aan haar en niet aan beiden toebehoort.
De man erkent dat de woning alleen op naam staat van de vrouw, doch stelt dat, nu geen sprake is van een zogenaamde “koude uitsluiting”, beiden recht hebben op de helft van de overwaarde, omdat door partijen feitelijk nooit is verrekend. Volgens hem is geen sprake van een schenking of natuurlijke verbintenis. Hij heeft er voorts op gewezen dat de eerste echtelijke woning te [S] door hem is aangebracht. Ter zitting heeft hij betoogd dat de netto-opbrengst van die woning is geïnvesteerd in de huidige woning. Tenslotte heeft hij aangevoerd dat de hypotheekschuld voor de woning is voldaan uit te verrekenen vermogen, zodat ingevolge artikel 1: 136 lid 1 tweede zin BW de woning tot het te verrekenen vermogen moet worden gerekend.
Uit de stellingen van partijen en de in het geding gebrachte stukken blijkt dat de man de eerste echtelijke woning te [S] ten huwelijk heeft aangebracht, terwijl de op die woning rustende hypotheek ten name van beiden stond. Deze woning is op [datum] verkocht voor een bedrag van fl. 295.000,= ; de hypotheek werd afgelost uit de opbrengst alsmede uit de afkoopwaarde van de aan de hypotheek verbonden polis, waarna een bedrag van fl. 12.227,73 resteerde. Op diezelfde datum werd ten name van de vrouw de woning te [X] gekocht voor een koopprijs van fl. 565.000,= k.k. De stelling van de man dat genoemde netto-opbrengst van de eerste woning is geïnvesteerd in de tweede woning, is door de vrouw niet weersproken. Echter, door de man is niet gesteld en evenmin is gebleken dat deze opbrengst aan de man alleen toekwam; hypotheek en polis zijn immers in de periode [datum sluiting huwelijk] en 8 juli 1987 (datum verkoop eerste woning) wellicht uit het te verrekenen inkomen betaald. Voorts is niet gebleken is dat bij de aankoop andere gelden in die tweede woning zijn gestopt, zodat de rechtbank het ervoor houdt dat de woning voor het overige volledig is gefinancierd door middel van geleend geld. De akte van de toen aangegane hypotheek is niet overgelegd. De rechtbank neemt aan dat wederom beide partijen debiteur van de lening waren, omdat de vrouw geen eigen inkomen had. Wel is in het geding gebracht een akte van een latere hypotheekverstrekking, te weten van 10 augustus 2001, groot € 505.964,94. Deze thans nog op de woning rustende hypothecaire lening is aangegaan ten behoeve van de [A] en staat ook ten name van beide partijen. Partijen zijn het erover eens dat van deze laatste lening een deel groot € 226.890,= is aangegaan ten behoeve van [zijn onderneming], dat genoemd deel is doorgeleend aan de [zijn onderneming] en dat derhalve ten behoeve van de woning zelf een bedrag is geleend van € 279.075,=. De gehele hypothecaire lening is aflossingsvrij, hetgeen betekent dat alleen rentebetalingen zijn verricht. Gebleken is dat aan de lening geen levensverzekeringspolis is verbonden.
Nu de vrouw haar stelling dat bij de tenaamstelling van de tweede woning sprake zou zijn van een schenking van de man dan wel van voldoening aan een natuurlijke verbintenis niet nader heeft onderbouwd, hoewel de man zulks uitdrukkelijk heeft betwist, moet worden vastgesteld of de woning in de verrekening moet worden betrokken. De enkele tenaamstelling sluit verrekening van de waarde niet uit.
Zoals hiervoor onder 3.19 is overwogen, geldt, indien tijdens het huwelijk nooit verrekend is, het vermoeden dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden, behoudens tegenbewijs en voorts tenzij – kort gezegd - uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.
De vraag is thans of de in verband met de woning aangegane schuld tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend, zoals bedoeld in artikel 1: 136 lid 1 tweede volzin BW, waardoor de waarde van de woning naar evenredigheid daarvan ook verrekend zou moeten worden.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier het geval. Weliswaar is op de hypothecaire schuld voor de echtelijke woning niet afgelost doch enkel rente betaald, terwijl zulks in het algemeen wordt aangemerkt als betaling van de kosten van de huishouding. Vanuit die visie vormen de rentebetalingen een vertering van inkomsten, zodat zij niet kunnen leiden tot belegging van overgespaarde inkomsten en derhalve evenmin tot verrekening. Echter, in het onderhavige geval is sprake van omstandigheden die tot een ander oordeel nopen. Zo heeft de vrouw de stelling van de man dat de tweede echtelijke woning enkel op haar naam is gesteld om het gezin te beschermen tegen het risico van bestuurdersaansprakelijkheid voortvloeiend uit zijn onderneming, onvoldoende weersproken. Ook is niet gebleken van (andere) indicaties dat partijen de bedoeling hadden de woning in hun onderlinge verhouding niet als gemeenschappelijk te zien. Zij hebben geen administratie bijgehouden, noch terzake van de in de woning geïnvesteerde overwaarde van de eerdere woning, noch terzake van de hypotheek, en zij hebben zich beiden jegens de [A] hoofdelijk verbonden voor de terugbetaling van de hypothecaire schuld. Het door hen gezamenlijk van de [A] verkregen bedrag van in totaal € 279.075,= hebben zij in de woning gestoken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval met zich meebrengen dat de man gerechtigd is tot de helft van de waarde van die woning, met dien verstande dat daarbij enkel de hypothecaire lening tot een bedrag van € 279.075,= in aanmerking wordt genomen.
Het resterende hypotheekbedrag van € 226.890,=, zijnde de ten behoeve van [zijn onderneming] aangegane schuld, blijft geheel buiten deze verrekening. Weliswaar zijn partijen ook voor dit deel van de hypothecaire schuld extern hoofdelijk aansprakelijk, maar vast staat tevens dat in de interne verhouding deze schuld door de man gedragen moet worden omdat de schuld alleen hem en zijn onderneming aangaat. Deze schuld en de daarmee corresponderende vordering op genoemde BV waarvan hij alle aandelen houdt komen derhalve voor rekening van de man. In concreto betekent dit dat de man de zakelijke hypotheek zal moeten aflossen, waartegenover hij een gelijke vordering op [zijn onderneming] behoudt. Het daarop betrekking hebbende verzoek van de vrouw zal derhalve in zoverre worden toegewezen.
Ad 2 De pensioenvoorziening bij [zijn onderneming].
De vrouw heeft gesteld dat op de balans van [zijn onderneming] een pensioenvoorziening staat, doch dat de daarvoor benodigde gelden niet zijn betaald. De vrouw is van mening dat de man het aandeel van de vrouw in deze voorziening moet veilig stellen door middel van de aankoop van een eigen oudedagsvoorziening ten behoeve van haar.
De man heeft, onder verwijzing naar een brief van zijn accountant van 28 juni 2005 aangevoerd dat het inherent is aan het opbouwen van pensioen in eigen beheer dat de gelden nog moeten worden gefourneerd. De balans van [zijn onderneming] vermeldt het zogenaamde tijdsevenredig opgebouwde ouderdomspensioen. De man erkent de aanspraken van de vrouw op haar deel van het pensioen en stelt dat [zijn onderneming] de aan de vrouw toekomende uitkering te gelegener tijd aan haar zal overmaken conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding.
Het betoog van de man is juist. Voornoemde wet geldt ook voor pensioentoezeggingen van een vennootschap aan een directeur-grootaandeelhouder. De wet voorziet enkel in een verplichting van het uitvoeringsorgaan – in casu [zijn onderneming] – om op de met de man overeengekomen pensioendatum aan de vrouw het haar toekomende deel van het ouderdomspensioen uit te keren, mits aan de vereisten van artikel 2 van de wet is voldaan. De wet kan slechts worden uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of bij nadere schriftelijke overeenkomst. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
Het voorgaande betekent dat ten aanzien van de pensioenaanspraken geen verrekening dient plaats te vinden en dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen.
Ad 3 en 4 Bankrekeningen van de vrouw bij [A] en [B] en bankrekening van de man.
De saldi van die rekeningen per peildatum, te weten 24 september 2004, dienen te worden vastgesteld en vervolgens dient verrekening plaats te vinden, aldus dat ieder voor de helft deelt in het eindsaldo. De en/of-rekening bij de [A] met het nummer [nummer] zal hierna onder 7 worden besproken.
Ad 5 Buitenlandse bankrekeningen/tegoeden van de man.
De stelling van de vrouw dat de man over –kort gezegd- buitenlands vermogen beschikt, is door de man gemotiveerd weersproken. Er hebben zich ten tijde van het huwelijk volgens de man weliswaar buitenlandse transacties afgespeeld, waaronder beleggingen, doch op dit moment is van saldi op buitenlandse rekeningen geen sprake meer, aldus de man.
Uit de aan de rechtbank overgelegde stukken blijkt niets van vermogen buiten Nederland. Naast het feit dat de vrouw haar stelling niet verder heeft onderbouwd, heeft zij ook geen bewijs aangeboden, zodat deze stellingen van haar moeten worden gepasseerd. Mocht later blijken dat sprake is van door de man verzwegen vermogen, dan geldt ingevolge artikel 1: 135 lid 3 BW dat de waarde daarvan dan niet verrekend dient te worden, maar geheel aan de vrouw moet worden vergoed.
Ad 6 Een motor, Harley Davidson, en een auto, Porsche.
Kennelijk bedoelt de vrouw dat deze auto en motor bij de afrekening moeten worden betrokken. De man stelt dat beide vervoermiddelen geen privé-eigendom waren, maar door [zijn onderneming] althans [onderneming 2] zijn aangeschaft in 1996 en 1997.
De motor is in 2003 verkocht, zo blijkt uit de stukken. Voorts is gebleken dat de Porsche voor het uiteengaan van partijen door de BV aan de man in eigendom is overgedragen. Deze auto zal derhalve in de verrekening moeten worden betrokken tegen de waarde per 24 september 2004. De man heeft de waarde gesteld op € 13.500,=, de vrouw van haar kant heeft geen bedrag genoemd.
Nu de vrouw de door de man aangegeven waarde onvoldoende heeft weersproken, moet daar bij de afrekening van worden uitgegaan. De man is aldus aan de vrouw een bedrag van € 6.750,= verschuldigd.
Ad 7 Te verrekenen posten volgens bijlage H1 bij brief van de procureur van de man van 28 juni 2005. De man heeft een overzicht van te verrekenen posten in het geding gebracht, per oktober 2004. Uitgangspunt van dit overzicht is de en/of-rekening bij de [A] met het nummer [nummer] welke per oktober 2004 een saldo had van € 25.990,=. Rekening houdend met diverse kosten en opnamen komt de man tot het standpunt dat de vrouw aan hem nog € 5.502,66 verschuldigd is. De vrouw heeft dit overzicht niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken.
Naar het oordeel van de rechtbank zal de vrouw derhalve aan de man terzake een bedrag van € 5.502,66 dienen te voldoen.
3.22 Nu de echtelijke woning nog niet is getransporteerd zodat de waarde daarvan nog niet vaststaat, evenmin als de saldi van de bankrekeningen ad 3 en 4, kan de rechtbank in deze beschikking niet de bedragen vaststellen waartoe de verrekening leidt. Partijen zullen derhalve met inachtneming van al hetgeen hiervoor onder 3.21 ad 1, 3, 4, 6 en 7 is overwogen de verrekening dienen uit te voeren.
3.23 Omdat tussen partijen sprake is van een relatie als bedoeld in de tweede zin van lid 1 van artikel 237 Rechtsvordering zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] in de gemeente [S] met elkaar gehuwd;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man, vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot aan het moment van verkoop en levering van de echtelijke woning, aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling zal voldoen een bedrag van € 1460,= (duizendvierhonderdzestig euro) per maand en vanaf het moment dat voormelde woning zal zijn verkocht en geleverd en onder voorwaarde dat deze beschikking alsdan is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een bedrag van € 2230,= (tweeduizendtweehonderddertig euro) per maand;
bepaalt dat de man en de vrouw met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 3.21 en 3.22 is overwogen, met elkaar dienen over te gaan tot verrekening;
bepaalt dat de man bij die verrekening de op de echtelijke woning aan de [straat] te [X] rustende zakelijke hypothecaire schuld groot € 226.890,= aan [A] dient af te lossen;
beveelt de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen ten overstaan van een notaris en benoemt mr M.J.G. Geleijns, notaris, gevestigd te Roosendaal, dan wel zijn opvolger, waarnemer of plaatsvervanger, tot notaris ten overstaan van wie die verdeling zal plaatsvinden;
benoemt tot onzijdig persoon mr M.R.E. Gelok, Vijfhuizenberg 50, 4708 AL Roosendaal, tot vertegenwoordiging van diegene van partijen die niet meewerkt tot de verdeling;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr Gimbrère-Straetmans, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2005, in tegenwoordigheid van Gruijters, griffier.
Mededeling van de griffier:
Tegen deze beschikking kan voor zover het een eindbeschikking betreft hoger beroep worden ingesteld:
a. door de verzoeker en de verschenen belanghebbenden: binnen drie maanden na de dagtekening van deze beschikking;
b. door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend geworden is.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een procureur worden ingediend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
verzonden op: