ECLI:NL:RBBRE:2005:BA1771

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/373
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2003

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 25 november 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. Het betreft een beroep tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003, opgelegd aan de belanghebbende. De inspecteur had op 10 februari 2005 uitspraak gedaan op het bezwaar van de belanghebbende tegen deze aanslag. Tijdens de zitting op 11 november 2005 zijn zowel de belanghebbende als de inspecteur gehoord.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in Nederland woont en daar inkomen geniet, en dat hij voldoet aan zijn fiscale verplichtingen. De belastingdienst had in het verleden verschillende regelingen getroffen om belastingopbrengsten te realiseren, maar deze regelingen zijn per 2004 niet meer toegepast. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op grond van het gelijkheidsbeginsel tot nihil moet worden verminderd. De belanghebbende beroept zich op gelijke behandeling met andere belastingplichtigen en leden van het koninklijk huis.

De rechtbank heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank concludeert dat de omstandigheden van de belanghebbende niet overeenkomen met die van de gevallen waarop hij zich beroept. Ook het beroep op de gelijke behandeling van leden van het koninklijk huis is verworpen. De rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is aangetekend verzonden aan de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/373
Uitspraakdatum: 25 november 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als belanghebbende en de inspecteur.
Betreft:
De uitspraak van de inspecteur van 10 februari 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2003 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2005 te [woonplaats]. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Vaststaat dat belanghebbende in Nederland woont en hij daar inkomen geniet. Tevens staat vast dat hij geen lid is van het koninklijke huis als bedoeld in artikel 40, eerste lid van de Grondwet.
Voorts is niet in geschil dat belanghebbende aan zijn fiscale verplichtingen, hij verstrekt gevraagde gegevens, houdt een administratie bij en draagt verschuldigde belastingen tijdig af, voldoet.
2.2 De belastingdienst heeft in het verleden in verband met de omstandigheid dat groepen belastingplichtigen zich niet hielden aan hun fiscale verplichtingen en het innen van belastingschulden nagenoeg onmogelijk was, regelingen getroffen met als doel ten minste enige belastingopbrengst te realiseren en deze groepen na verloop van tijd zover te krijgen dat zij wel aan hun fiscale verplichtingen gaan voldoen. Het betreft daarbij ondermeer de volgende regelingen c.q. praktijken (hierna: de regelingen):
- de zogenaamde [-]-regeling;
- de algemene instructie, inzake de zogenaamde kwade posten, uit 1983;
- de praktijk van de contra legem afspraken en
- het sinds 1997 gevoerde vrijplaatsenbeleid.
Al deze regelingen zijn met ingang van 2004 niet meer toegepast.
2.3. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2003, ten bedrage van € 6.806,=, op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden verminderd tot nihil. Belanghebbende beroept zich hierbij enerzijds op de regelingen en anderzijds op de fiscale behandeling van de leden van het koninklijk huis.
2.4. Voorzover belanghebbende zich beroept op een gelijke behandeling als bij de toepassing van de regelingen, afzonderlijk dan wel in onderlinge samenhang bezien, verwerpt de rechtbank dit beroep. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan enkel slagen als sprake is van gelijke gevallen. Of sprake is van gelijke gevallen waarbij het gelijkheidsbeginsel noopt tot een gelijke behandeling van die gevallen die niet op grond van de regeling voor die behandeling in aanmerking komen, moeten die gevallen op relevante punten overeenkomen. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van gelijke gevallen in voormelde zin indien enkel overeenkomst bestaat in de omstandigheden dat er wordt gewoond in Nederland en aldaar inkomen wordt genoten. Nu er geen sprake is van gelijke gevallen moet reeds op die grond het beroep op het gelijkheidsbeginsel worden verworpen.
2.5. Voorzover belanghebbende zich beroept op een gelijke behandeling als de behandeling van de leden van het koninklijk huis op grond van artikel 40 tweede lid van de Grondwet, verwerpt de rechtbank ook dit beroep. De rechtbank neemt ook daarbij het in 2.4 overwogene in aanmerking.
2.6. Nu geen sprake is van met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen moet belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel worden verworpen. Daarmee is tevens verworpen belanghebbendes beroep op artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Op grond van al het vorenstaande moet worden beslist als hiervoor vermeld.
2.7. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen. De beslissing is op 25 november 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.