Sector civiel recht
Team handelsrecht
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te s-Gravenhage,
eiser bij dagvaarding van 27 december 1990,
procureur: mr. E.C.M. Wagemakers,
advocaat: mr. F.C.S. Warendorf te s-Gravenhage,
1. [gedaagde sub 1],
gevestigd te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats], [land],
gedaagden,
procureur: mr. H.W.J.M. Oderkerk.
1. Het verdere verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende ter vonniswijzing overgelegde processtukken:
- het tussenvonnis van 30 maart 1999 en de daarin genoemde stukken,
- het arrest van het gerechtshof te s-Hertogenbosch van 29 oktober 2001 onder rolnummer C9900690 / BR, zonder de daarin genoemde processtukken,
- het arrest van het gerechtshof te s-Hertogenbosch van 5 december 2002 onder rolnummer C9900690 / BR, zonder de daarin genoemde processtukken,
- de conclusie na tussenvonnis na terugverwijzing van de zijde van de Staat met producties,
- de conclusie na tussenvonnis na terugverwijzing van de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met producties,
- het extract uit het audiëntieblad van de zitting van 8 november 2005, alsmede de op die zitting overgelegde pleitnotities met bijbehorende producties.
2. De verdere beoordeling
2.1 Bij tussenvonnis van 30 maart 1999 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast, daarbij voorlopig een aantal vraagpunten geformuleerd en voorgesteld een drietal deskundigen te benoemen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 5 december 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank ten aanzien van rechtsoverweging 2.6 vernietigd.
2.2 Het hof heeft de zaak voorts naar de rechtbank teruggewezen ter verdere afdoening met inachtneming van het in zijn arrest overwogene, in het bijzonder in de overwegingen 36 t/m 38. Daarbij heeft het hof aangegeven dat de Staat:
a. concrete nadere informatie dient te verstrekken zoals omschreven in rechtsoverweging 3.7, derde en vierde alinea, van het vonnis van de rechtbank van 1993, welke luidt:
“Van De Staat verwacht zij een concrete aanduiding van de verontreinigingskernen, welke naar de mening van De Staat in overwegende mate toe te rekenen zijn aan de periode 1975-1980, alsmede een omschrijving van de oorzaken voor die verontreiniging.
Voorts een nadere onderbouwing van de stelling dat hier sprake is van gevaar voor de volksgezondheid, in aanmerking genomen hetgeen de Heidemij daarover onder meer in het rapport van november 1984 op bladzijde 70 e.v. en bladzijde 76 vermeldt en waaruit de rechtbank een contra-indicatie put t.a.v. de stelling dat een gevaar voor de volksgezondheid aanwezig was, welke noodzaakte tot sanering in het kader van de Wet IBS.”;
b. nader dient uit te leggen op grond waarvan hij ook [gedaagde sub 2] aansprakelijk houdt, een en ander als geformuleerd in het vonnis van 1999, rechtsoverweging 2.5, welke voor zover relevant luidt:
“De Staat zal, indien wordt vastgesteld dat [gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor genoemde vervuiling, gemotiveerd moeten stellen en, zo nodig, bewijzen waaruit het onrechtmatig feitelijk handelen door [gedaagde sub 2] blijkt en tevens welk verwijt [gedaagde sub 2] kan worden gemaakt ten aanzien van het achterwege laten van maatregelen. Het tot nu toe gestelde zijn van bedrijfsarts van [gedaagde sub 2] is onvoldoende.”;
c. nader dient te stellen op grond waarvan hij meent dat [gedaagde sub 1] in de periode vóór 1975 verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 75, lid 6, sub b, aanhef en onder 1 en 2 Wbb.
2.3 De Staat heeft bij conclusie en bij pleidooi nadere stellingen geponeerd. De Staat stelt zich op het standpunt dat zijn vordering jegens [gedaagde sub 1] op grond van artikel 75 Wbb voor toewijzing gereed ligt. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben zich op het standpunt gesteld dat de Staat thans nog onvoldoende aan zijn stelplicht heeft voldaan en dat de vordering jegens hen dient te worden afgewezen. Tevens ligt de vordering volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] naar aanleiding van het door de Staat in het geding gebrachte rapport van het Instituut voor Milieuvraagstukken (IVM) van oktober 2005 op inhoudelijke gronden voor afwijzing gereed.
2.4 Ingevolge artikel 75, lid 1 Wbb kan de Staat -behoudens matiging door de rechter- de ten laste van het rijk komende kosten van onderzoek van onderzoeksgevallen en van saneringsonderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging, die dateren van ná 1 januari 1975, verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad de verontreiniging of de aantasting van de bodem in het betrokken geval is veroorzaakt en die deswege of anderszins buiten overeenkomst jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.
Ingevolge artikel 75, lid 6 Wbb kunnen, in de gevallen waarin de veroorzaker van een verontreiniging of aantasting niet op grond van het eerste lid aansprakelijk is omdat hij door het verontreinigen of aantasten niet jegens enige overheid onrechtmatig handelde -gevallen van ernstige verontreiniging, daterend van vóór 1 januari 1975- de in dat lid bedoelde kosten niettemin door de Staat worden verhaald, indien aan de voorwaarden is voldaan dat:
a. de veroorzaker op het moment waarop de verontreiniging of aantasting door zijn toedoen werd veroorzaakt de ernstige gevaren kende die aan de stoffen die de verontreiniging of aantasting hebben veroorzaakt verbonden waren, dan wel deze gevaren behoorde te kennen, en
b. de veroorzaker met het oog op deze ernstige gevaren zich ernstig verwijtbaar niet van de verontreinigende of aantastende gedragingen heeft onthouden, terwijl, indien deze gedragingen in beroep of bedrijf hebben plaatsgevonden, voor wat betreft de ernstige verwijtbaarheid in het bijzonder in aanmerking moet worden genomen:
1º. de destijds in vergelijkbare bedrijven gebruikelijke bedrijfsvoering, en
2º. de destijds bestaande en voor de veroorzaker redelijkerwijs toepasbare
alternatieven.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 oktober 2002, gepubliceerd in RvdW 2002/173, overwogen dat, ofschoon de parlementaire stukken met betrekking tot artikel 75, lid 6, sub b, onderdelen 1 en 2 niet in alle opzichten volstrekt duidelijk zijn, tekst en strekking van lid 6 meebrengen dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige verwijtbaarheid beide bepalingen in aanmerking moeten worden genomen, en dat in beginsel slechts van ernstige verwijtbaarheid sprake is indien de veroorzaker zich wat betreft zijn bedrijfsvoering in negatieve zin heeft onderscheiden van de destijds in vergelijkbare bedrijven gebruikelijke bedrijfsvoering en voor hem destijds redelijkerwijs toepasbare alternatieven bestonden.
2.5 De Staat heeft aan zijn vordering tot kostenverhaal ten grondslag gelegd dat [gedaagde sub 1] de bodem en het grondwater van haar bedrijfsterrein met aniline heeft verontreinigd. De Staat heeft daartoe gesteld dat de Heidemij in de bodem en in het grondwater van het bedrijventerrein van [gedaagde sub 1] concentraties aniline en concentraties EON heeft gemeten. De rechtbank is op grond van het door de Staat in het geding gebrachte IVM-rapport van oktober 2005 van oordeel dat EON-metingen ongeschikt zijn om verontreiniging met aniline aan te tonen. De rechtbank stelt voorts vast, zoals ook in het IVM-rapport is vermeld, dat blijkens de voorhanden zijnde rapporten van de Heidemij, alleen in grondmonsters en grondwatermonsters in het gebied rond de naftolfabriek en de tussenproductenfabriek bij onderzoek concentraties aniline zijn vastgesteld. Dit gebied is onder meer in het vonnis van de rechtbank van 30 maart 1999 aangeduid als verontreinigingskern I. Hieruit volgt dat de vordering van de Staat tot kostenverhaal slechts kan zien op de in verband met verontreinigingskern I gemaakte kosten.
2.6 De Staat heeft onder verwijzing naar de in het geding gebrachte rapporten van de Heidemij en het IVM gesteld dat de verontreiniging van kern I door [gedaagde sub 1] heeft plaatsgehad in een periode die aanvangt vóór 1 januari 1975. In het IVM-rapport van oktober 2005 is, na toepassing van nieuwe variabelen ten opzichte van berekeningen van de Heidemij, vermeld dat alle verontreiniging van het grondwater tot een diepte van minimaal 66 meter na 1969 is veroorzaakt. Voor toewijzing van de vordering van de Staat tot kostenverhaal in verband met kosten van onderzoek en sanering van de vóór 1 januari 1975 veroorzaakte verontreiniging is vereist dat aan het bepaalde in artikel 75, lid 6 Wbb is voldaan.
2.7 Het hof heeft reeds in zijn arrest van 5 december 2002 in rechtsoverweging 13 t/m 15 tot uitdrukking gebracht dat aniline op of in de bovenste bodemlagen ernstige gevaren in de zin van de Wbb opleverde. Het hof heeft tevens geoordeeld dat [gedaagde sub 1] daarmee bekend moet zijn geweest. In aanvulling hierop wijst de rechtbank nog op de citaten uit het IVM-rapport van 2002, weergegeven in het IVM-rapport van oktober 2005. Daaruit blijkt dat de gevaren voor mens en dier bestonden uit het optreden van methemoglobinemie en blaaskanker en dat deze gevaren ruim voor 1968 in de literatuur werden besproken. Deze gevaren golden blijkens dat rapport evenzo voor bodemdieren. Het gevaar van methemoglobinemie was bij [gedaagde sub 1] bekend blijkens het verstrekken van zuurstoftabletten en beschermende kleding. [gedaagde sub 1] heeft vermeld dat aniline op de bodem direct moest worden opgeruimd. Hieruit maakt de rechtbank op dat [gedaagde sub 1] niet van oordeel was dat aniline snel zou worden afgebroken en de gevaarlijke eigenschappen zou verliezen. Zij wist of behoorde dan ook te weten dat de aniline in de (bovenste) bodemlaag bij aanraking eveneens ernstige gevaren voor mens of dier opleverde. Hieruit volgt dat aan het bepaalde in artikel 75, lid 6, sub a Wbb is voldaan.
2.8 De Staat heeft echter, ondanks hetgeen het Hof in zijn arrest van 5 december 2002 heeft aangegeven, op het punt van “the state of industry” waar artikel 75, lid 6, sub b, onderdeel 1 Wbb op ziet, niet aan zijn stelplicht voldaan. De Staat heeft in zijn conclusie van 4 mei 2005 voor zijn stellingen verwezen naar zijn conclusie van 15 juli 1997 en zijn pleitnotie ten behoeve van het op 5 januari 1999 gehouden pleidooi. In de conclusie van 15 juli 1997 heeft de Staat vermeld van oordeel te zijn dat uit het onderzoek door het IVM in ieder geval enige aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat in vergelijkbare bedrijven zorgvuldiger werd omgegaan met aniline. De twee bedrijven waarvan de Staat stelt dat die vergelijkbaar met [gedaagde sub 1] zijn, te weten [bedrijf a] en [bedrijf 2], hebben geen medewerking aan een onderzoek naar hun productieproces gegeven. Voormelde aanwijzingen van de Staat zijn dan ook niet gebaseerd op feiten en omstandigheden die het productieproces van die bedrijven betreffen. Dat de bedrijfsvoering tussen [gedaagde sub 1] en die bedrijven vergelijkbaar is, is dan ook niet met feiten onderbouwd. De rechtbank acht de door de Staat genoemde omstandigheid dat de verontreiniging met aniline bij die bedrijven van geringere omvang was dan bij [gedaagde sub 1] niet dienstig ter onderbouwing van de stelling dat de bedrijfsvoering vergelijkbaar was. De bij pleidooi op 5 januari 1999 geponeerde stelling, dat reeds op grond van de door de Staat gestelde feiten omtrent de bedrijfsvoering bij [gedaagde sub 1] de conclusie kan worden getrokken dat deze in negatieve zin afweek van andere bedrijven die ook met gevaarlijke stoffen werkten, wordt verworpen. De Staat heeft immers geen feiten omtrent een voor vergelijking in aanmerking komend productieproces gesteld, zodat de vraag of de bedrijfsvoering van [gedaagde sub 1] daar in negatieve zin van afweek niet kan worden beantwoord. Omdat de Staat niet aan zijn stelplicht heeft voldaan kan de rechtbank niet beoordelen of aan de cumulatieve eisen van artikel 75, lid 6, sub b Wbb is voldaan. Dit betekent dat de vordering van de Staat jegens [gedaagde sub 1] tot kostenverhaal in verband met vóór 1 januari 1975 veroorzaakte verontreiniging behoort te word afgewezen. Dit betekent tevens dat de vordering van de Staat jegens [gedaagde sub 2], bij gebreke van enige grondslag, in zoverre behoort te worden afgewezen.
2.9 De Staat heeft gesteld dat [gedaagde sub 1] ook ná 1 januari 1975 stoffen heeft geproduceerd, waarbij (bodem)verontreiniging met aniline heeft plaatsgehad, zodat de vastgestelde verontreiniging mede zijn oorzaak vindt in onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] na 1 januari 1975. De Staat vordert op grond van artikel 75, lid 1 Wbb van [gedaagde sub 1] de in verband hiermee door de Staat gemaakte kosten van onderzoek en sanering. Op grond van het arrest van het Hof van 5 december 2002 diende de Staat een concrete aanduiding van de verontreinigingskernen, welke naar de mening van de Staat in overwegende mate toe te rekenen zijn aan de periode 1975-1980 te geven, alsmede een omschrijving van de oorzaken voor die verontreiniging.
2.10 De rechtbank stelt allereerst vast dat de Staat in zijn conclusie van 4 mei 2005 niet is ingegaan op de vraag welke verontreiniging(en) met aniline, aangetroffen in verontreinigingskern I, aan handelen van [gedaagde sub 1] na 1 januari 1975 is (zijn) toe te rekenen. Ook bij gelegenheid van het op 8 november 2005 gehouden pleidooi heeft de Staat verzuimd concreet te stellen welke aangetroffen verontreiniging met aniline naar zijn oordeel is veroorzaakt door handelen van [gedaagde sub 1] in de periode na 1 januari 1975. Voorts heeft de Staat verzuimd te stellen in welke concentraties aniline is aangetroffen en of die concentraties een grond bieden voor kostenverhaal op grond van de Wbb op [gedaagde sub 1]. Bij gelegenheid van voormeld pleidooi heeft de Staat, pas na daartoe door de raadsman van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te zijn bevraagd, gesteld de bevindingen en conclusies van het IVM, zoals vermeld in het rapport van oktober 2005, tot de zijne te maken. De Staat heeft echter niet gesteld de bevindingen en conclusies, weergegeven in de diverse rapporten van de Heidemij, niet langer te onderschrijven.
2.11 Indien moet worden geoordeeld dat de stellingen van de Staat mede uit de rapporten van de Heidemij en het IVM dienen te worden gedestilleerd omdat daarin informatie over het aantreffen van aniline in verontreinigingskern I is terug te vinden, geldt het volgende. Noch in de rapporten van de Heidemij, noch in het IVM-rapport is ingegaan op de vraag of de in de grondmonsters aangetroffen concentraties aniline zijn toe te schrijven aan handelen van [gedaagde sub 1] in de periode na 1 januari 1975. Dit betekent dat ook het in die rapporten vermelde niet als grondslag kan dienen om de vordering tot verhaal van kosten van het afgraven en afvoeren van de grond uit kern I van het bedrijfsterrein van [gedaagde sub 1] op [gedaagde sub 1] te beoordelen. De vordering tot vergoeding van kosten van onderzoek en sanering van de grond in verontreinigingskern I behoort, jegens beide gedaagden, te worden afgewezen.
2.12 De rechtbank stelt vast dat de conclusies van de Heidemij en het IVM op het punt van het ontstaansmoment van de grondwaterverontreiniging zeer uiteenlopen. De Heidemij, die zich heeft gebaseerd op onderzoek ter plaatse en op de haar bekende praktijk van grond(water)saneringen, heeft in een brief van 12 augustus 1992 het volgende vermeld: "Tijdens de grondwatersanering is in 1989 een berekening gemaakt voor de vertraging (R) van aniline ten opzichte van grondwater op basis van de op dat moment bekende concentraties. Voor R werd 2,5 gevonden. Een extra vertragende factor door desorptie leidde tot R = 4.
In het saneringsonderzoek is een range van 1,3 tot 5 genoemd (blz. 19). De tijdens de sanering gevonden R van 2,5 stemt hier goed mee overeen.
Hanteren we een verplaatsing van de verontreiniging over 150 m en een grondwaterstromingssnelheid van 30 m per jaar in het watervoerend pakket, dan kan de verontreiniging in 1973 (1986 – 13) zijn ontstaan. Een dergelijke uitspraak wekt de indruk van nauwkeurigheid. Gezien de ervoor genoemde range voor de R is een uitspraak als “ontstaan tussen 10 en 20 jaar voor 1986” meer in overeenstemming met de complexiteit van het gedrag van stoffen in de bodem”.
Uit deze berekeningen volgt dat de grondwaterverontreiniging niet, dan wel maximaal in zeer geringe mate, na 1 januari 1975 is ontstaan.
2.13 Het IVM heeft berekeningen gemaakt, waarbij andere variabelen zijn gebruikt dan door de Heidemij. Op grond hiervan heeft het IVM geconcludeerd dat de verontreiniging van het bedrijfsterrein met aniline van na 1969 dateert. Het betreft hier de verontreiniging van het grondwater. Iets minder zeker is volgens het IVM in te schatten welke verontreiniging van na 1 januari 1975 dateert. Volgens de berekeningen van het IVM is een verontreiniging uit 1975 in 11 jaar gevorderd tot een diepte van 16 (lage inschatting) tot 121 meter (hoge inschatting). Het IVM erkent dat er veel onzekerheden in de berekeningen zitten. Op grond van de berekeningen van het IVM kan een meer substantieel deel van de grondwaterverontreiniging na 1975 zijn ontstaan.
2.14 Vanwege de zeer uiteenlopende conclusies van de Heidemij en het IVM en de daaraan verbonden verschillende gevolgen voor de beoordeling van de vordering van de Staat ten aanzien van na 1 januari 1975 veroorzaakte bodemverontreiniging, had het op de weg van de Staat gelegen de rechtbank in staat te stellen zijn vordering te beoordelen door concreet te stellen op welke bevindingen en conclusies zijn vordering is gebaseerd, welke verontreiniging dan tot sanering noodzaakte en of daarmee saneringskosten gepaard zijn gegaan. De Staat heeft dit verzuimd en aldus niet aan zijn stelplicht voldaan. De rechtbank ziet geen aanleiding dit verzuim in dit stadium van de reeds in 1991 aanhangig gemaakte procedure nog voor herstel in aanmerking te laten komen. Dit betekent dat de vordering van de Staat tot kostenverhaal in verband met na 1 januari 1975 veroorzaakte grondwaterverontreiniging, jegens beide gedaagden, behoort te worden afgewezen.
2.15 De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van dit geding aan de zijde van gedaagden worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 31.167,90 (€ 28.899,00 aan procureurssalaris en € 2.268,90 aan vastrecht). Ingevolge het arrest van het Hof van 6 maart 1996 dient de rechtbank tevens te beslissen omtrent de proceskosten in verband met het op 2 september 1993 door [de Staat] bij het Hof ingestelde hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 10.154,34 (€ 6.422,00 aan procureurssalaris en € 3.732,34 aan vastrecht).
wijst de vorderingen van eiser jegens gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2 af;
veroordeelt eiser in de proceskosten aan de zijde van gedaagden in eerste aanleg en in het op 2 september 1993 ingestelde hoger beroep, tot op heden begroot op € 41.322,24, waarin begrepen een bedrag van € 35.321,00 aan procureurssalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Leijten, Van Geloven en Van den Bosch-Van de Sande en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 8 februari 2006.