ECLI:NL:RBBRE:2006:AV1481

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
20 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1731
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en vergrijpboete; kennisgeving aan notaris als kennisgeving aan belanghebbende

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en een vergrijpboete die aan de belanghebbende is opgelegd. De rechtbank Breda heeft op 20 januari 2006 uitspraak gedaan in het geschil dat voortvloeide uit de belastingaanslag die was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had in maart 2002 een onroerende zaak verworven, waarbij de notaris een notariële akte passeerde. De inspecteur stelde dat de in de akte genoemde koopprijs niet overeenkwam met de werkelijke waarde van de onroerende zaak, omdat de belanghebbende ook een deel van de hypothecaire schuld overnam. De rechtbank oordeelde dat de waarde van de onroerende zaak ten tijde van de levering hoger was dan de aangegeven koopprijs, en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.

Daarnaast werd de vergrijpboete aan de belanghebbende opgelegd op basis van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De rechtbank oordeelde dat de kennis van de notaris aan de belanghebbende kon worden toegerekend, en dat de kennisgeving aan de notaris voldeed aan de vereisten van artikel 67k AWR. De rechtbank verminderde de boete tot € 1.000, rekening houdend met de omstandigheden van het geval. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, handhaafde de naheffingsaanslag, en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende.

De uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1731
Uitspraakdatum: 20 januari 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [P] verweerder,
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als belanghebbende en de Inspecteur.
Betreft:
De uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst [P] van 7 april 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem op 2 augustus 2004 opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, alsmede tegen de daarbij opgelegde boetebeschikking.
1. Onderzoek ter zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2006. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, [A] alsmede, namens de Inspecteur, [B]
2. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de naheffingsaanslag;
- vermindert de boete tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 805;
- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37;
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.
3. Gronden
3.1.1. Vaststaat dat belanghebbende bij notariële akte van maart 2002 de onverdeelde
helft van de onroerende zaak [C] (hierna: de onroerende zaak) heeft verkregen welke hij bij koopovereenkomst van oktober 2001 heeft gekocht. Belanghebbende was toen al eigenaar van de andere onverdeelde helft. De koopprijs bedraagt volgens voornoemde akte € 90.756. Volgens artikel 3 van die akte komen de baten en lasten per 1 januari 2002 voor rekening en risico van koper. Aan de voet van de meerbedoelde akte is aangifte gedaan voor de overdrachtsbelasting, en dienovereenkomstig afgedragen, met als heffingsgrondslag de in de akte genoemde koopprijs. De onroerende zaak is een kantoorpand met twee wooneenheden en is in het geheel verhuurd.
3.1.2. In artikel 2, eerste lid aanhef en letter b van de betreffende akte is vermeld dat
"Verkoper verplicht (is) aan koper eigendom te leveren die: (…) niet bezwaard is met beslagen en/of hypotheken of met inschrijvingen daarvan, behoudens met een eerste hypotheek, ten behoeve van [D] (…) N.V., gevestigd te [Q] (…)". Het saldo van deze hypotheek, waarvoor belanghebbende en verkoper aanvankelijk beide hoofdelijk aansprakelijk waren, bedraagt op de leveringsdatum circa € 170.000 tot € 180.000. Op grond van de "volmacht tot aanvaarding afstanddoening hypotheekrechten" die deel uit maakt van voormelde akte, geven verkoper en koper volmacht aan de notaris om alles te doen wat resulteert in doorhaling van die hypothecaire inschrijving(en) en beslagen welke niet ten laste van koper op de onroererende zaak rusten.
3.1.3. [E] B.V. te [R] heeft bij taxatierapport van 9 juli 2001
de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat van de onroerende zaak per 1 januari 2001 vastgesteld op ƒ 825.000. De huuropbrengst in het jaar 2001 bedraagt totaal ƒ 65.460.
[E] voornoemd heeft op 23 december 2003 de onroerende zaak wederom getaxeerd en daarvoor per 17 december 2003 een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik vastgesteld van € 390.000. De totale huuropbrengst bedraagt dan € 30.960.
3.1.4. Bij brief van 1 juli 2004 gericht aan de notaris die de in 3.1.1 vermelde akte heeft
gepasseerd is onder meer het volgende meegedeeld:
"(…) Ik ben voornemens een boete op te leggen van 25% gelet op de bij u aanwezige kennis van het belastingrecht, had u moeten begrijpen dat er wellicht te weinig belasting werd afgedragen. Er is sprake van ernstige verwijtbaarheid, gelijk te stellen met (een geval van) grove schuld.".
De brief waarin deze mededeling is opgenomen is op 21 juli 2004 in kopie aan belanghebbende verzonden.
3.2. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
(a) Heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
(b) Heeft de Inspecteur terecht en tot een juiste hoogte een vergrijpboete wegens grove schuld opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de in 3.1.1 genoemde akte belanghebbende tegenover de levering van de onverdeelde helft in de onroerende zaak als tegenprestatie een koopprijs van € 90.756 heeft betaald en de helft van de hypothecaire schuld heeft overgenomen van verkoper. De helft van die hypothecaire schuld bedraagt op het moment van de levering circa € 90.000. Daarmee is de in artikel 9 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) bedoelde tegenprestatie te stellen op € 180.756.
3.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, tegenover de betwisting van belanghebbende, aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak ten tijde van de levering € 385.713 bedraagt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking het taxatierapport van 9 juli 2001 voornoemd en het hoorverslag inzake het bezwaar met inachtneming van belanghebbendes opmerkingen daarop zoals verwoord in zijn fax aan de Inspecteur van 18 december 2004.
3.5. De rechtbank is op grond van het in 3.2 en 3.4 overwogene van oordeel dat de grondslag voor de heffing van de overdrachtsbelasting in het onderhavige geval ingevolge het bepaalde in artikel 9 voornoemd de helft van de waarde van de onroerende zaak op de leveringsdatum is. In dat geval is de naheffingsaanslag terecht, de op aangifte af te dragen belasting is ten tijde van de naheffingsaanslag niet volledig betaald, en tot een juist bedrag opgelegd. De eerste in geschil zijnde vraag (a) moet derhalve bevestigend worden beantwoord.
3.6. Naar de rechtbank begrijpt, vindt de aan belanghebbende opgelegde boete zijn grondslag in het bepaalde in artikel 67f van de AWR. In dit artikel is neergelegd dat, indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, de inspecteur een vergrijpboete op kan leggen. De bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van opzet of grove schuld berust bij de Inspecteur.
3.7. De rechtbank is van oordeel dat er bij een notaris redelijkerwijs van uit kan worden gegaan dat hij over de kennis beschikt die samenhangt met de heffing van overdrachtsbelasting bij de transacties in onroerende zaken. De rechtbank is daarom mede van oordeel dat de notaris ernstige nalatigheid kan worden verweten indien hij een akte passeert waarbij, zoals in het onderhavige geval is geschied, te weinig overdrachtsbelasting wordt afgedragen. Deze nalatigheid moet aan belanghebbende worden toegerekend tenzij deze redelijkerwijs moest twijfelen aan de aanvaardbaarheid van dit handelen, hetgeen is gesteld noch gebleken. Nu, blijkens het in 3.1.4 vermelde, de notaris in kennis is gesteld van het voornemen een boete op te leggen voordat de boete is opgelegd en daarbij de gelegenheid is geboden gemotiveerd te reageren, is de boete terecht en met inachtneming van het bepaalde in artikel 67k van de AWR opgelegd. De kennisgeving aan de notaris als gemachtigde van belanghebbende geldt naar het oordeel van de rechtbank als kennisgeving aan belanghebbende zelf. De rechtbank verwerpt derhalve het door belanghebbende gestelde ten aanzien van artikel 67k van de AWR. Voorts doet naar het oordeel van de rechtbank de mogelijke goeder trouw van de notaris aan het vorenstaande oordeel niet af.
3.8. Na uitspraak op bezwaar is de boete verminderd tot € 1.500. De rechtbank is van oordeel dat gezien de omstandigheden van het geval zoals hiervoor vermeld en de door de Inspecteur bij de aankondiging gegeven motivering voor de boete zoals vermeld in 3.1.4, een boete van € 1.000 in het onderhavige geval zowel absoluut als relatief passend en geboden is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de Inspecteur op uiterst summiere en niet geheel duidelijke wijze heeft aangegeven waarom en tot welke mate hij de gedraging van belanghebbende beboetbaar acht. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen omstandigheden aannemelijk maakt op grond waarvan de boete verder moet worden gematigd. Op grond van het in 3.7 en vorenoverwogen moet de tweede (b) in geschil zijnde vraag deels bevestigend worden beantwoord en moet de boete worden verminderd tot € 1.000.
3.9. Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als hiervoor vermeld.
4. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aan-lei-ding om de Inspecteur op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kos-ten die belanghebbende in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805 (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen en op 20 januari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.