RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3302
Uitspraakdatum: 31 mei 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in een geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 19 augustus 2005 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 83.826, alsmede de daarbij behorende boetebeschikking en heffingsrentebeschikking.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006.
Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [A].
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- vernietigt de boetebeschikking;
- vernietigt de heffingsrentebeschikking, en
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt.
2.1. Belanghebbende ontvangt, sinds 1993, een uitkering arbeidsongeschiktheidsverzekering van [B]. Sinds 3 juni 1993 is ter zake sprake van premievrijstelling.
2.2. Mede naar aanleiding daarvan is belanghebbende van mening dat de uitkering niet is belast. Over de jaren 1999 en 2000 heeft belanghebbende ter zake procedures gevoerd.
2.3. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar handmatig aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van
ƒ 61.668. Op het aangiftebiljet heeft belanghebbende bij vraag 12c de volgende aantekening geplaatst: “PM discussie”. Ter inspectie zijn de in het aangiftebiljet ingevulde gegevens handmatig ingevoerd in de computer. Daarbij is verzuimd enige consequentie te verbinden aan voornoemde aantekening
2.4. Artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de AWR behelst de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2.5. Niet in geschil is dat de inspecteur, gezien het feit dat de onderhavige problematiek al enkele jaren speelt en al eerder aan de rechter is voorgelegd, niet beschikt over een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR. De navordering is dan ook slechts gegrond op de stelling van de inspecteur dat belanghebbende te kwader trouw zou zijn.
2.6. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de inspecteur kwade trouw niet aannemelijk heeft gemaakt nu belanghebbende in zijn aangifte een verwijzing naar de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft opgenomen, die, hoewel niet eenduidig, toch ten minste aanleiding tot nader onderzoek had dienen te vormen.
2.7. Dat de belastingdienst de verwerking van aangiften, zoals de inspecteur ter zitting heeft gesteld, zodanig heeft geautomatiseerd dat verwijzingen als door belanghebbende geplaatst, over het hoofd kunnen worden gezien, komt voor rekening van de belastingdienst en kan niet achteraf, via het stellen van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende, worden gecorrigeerd. Nu geen sprake is van kwade trouw, heeft de inspecteur zonder geldige rechtsgrond een navorderingsaanslag en de daarbij behorende boetebeschikking en heffingsrentebeschikking opgelegd.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond.
2.9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 31 mei 2005 door mr. D. Hund, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.A.M.T. Klaassen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.