RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 06 / 896 HOREC
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam eiseres],
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch, eiseres,
gemachtigde mr. [naam gemachtigde eiseres],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen,
verweerder,
Eiseres heeft op 15 februari 2006 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 januari 2006 met kenmerk CBB/B05.095 (bestreden besluit), inzake de aanvraag tot verlening van een vergunning ingevolge de Drank- en horecawet (DHW). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 november 2006. De gemachtigde van eiseres was daarbij aanwezig; hij werd vergezeld door [naam persoon]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam gemachtigde verweerder] en [naam gemachtigde verweerder]
2.1 In haar aan verweerder gerichte brief van 16 januari 2004 (aanvraag) heeft eiseres gevraagd om verlening van een vergunning ingevolge artikel 3 van de DHW voor het uitoefenen van een horecabedrijf - dit is: het bedrijfsmatig verstrekken van drank voor gebruik ter plaatse - in de Ankerzaal en de Karrezaal van Hotel Van der Valk op het perceel Klein-Zwitserland 8 te Gilze. In voornoemde zalen wordt onder de naam “Jack’s casino” een speelautomatengelegenheid (speelhal) geëxploiteerd.
Bij besluit van verweerder van 30 augustus 2005 (primair besluit) is de aanvraag afgewezen. Per brief van 10 oktober 2005 (bezwaar) heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Daartoe heeft verweerder in hoofdzaak overwogen dat de exploitatie van de speelhal moet worden aangemerkt als het bedrijfsmatig aanbieden van diensten in de zin van artikel 14 van de DHW.
2.2 Eiseres staat op het standpunt dat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe is in hoofdzaak aangevoerd dat hier geen sprake is van het bedrijfsmatig aanbieden van diensten als bedoeld in artikel 14 van de DHW, maar slechts van het verstrekken van faciliteiten. Verder heeft eiseres betoogd dat de gewraakte handelwijze van verweerder in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. Aan de rechtbank is gevraagd om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
2.3 Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de DHW is het verboden een slijtlokaliteit gelijktijdig in gebruik te hebben voor het verrichten van andere bedrijfsactiviteiten dan die welke tot het slijtersbedrijf behoren, dan wel toe te laten dat daarin zodanige activiteiten worden uitgeoefend.
Volgens artikel 14, tweede lid, van de DHW is het onder meer verboden een horecalokaliteit of een terras tevens in gebruik te hebben voor het uitoefenen van een van de in het derde lid genoemde activiteiten, dan wel toe te laten dat daarin zodanige activiteiten worden uitgeoefend, tenzij het betreft de verkoop van etenswaren die voor consumptie gereed zijn.
Artikel 14, derde lid, aanhef en onder b van de DHW bepaalt onder meer dat het bedrijfs-matig aanbieden van diensten een in het tweede lid bedoelde activiteit is.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW wordt een vergunning geweigerd, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen 2 en 13 tot en met 24 gestelde verboden zal worden overtreden of dat in strijd zal worden gehandeld met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften.
2.3 Partijen zijn het erover eens - en ook de rechtbank constateert - dat voor het bedrijfsmatig verstrekken van alcoholhoudende drank ter plaatse in de Ankerzaal en de Karrezaal een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de DHW is vereist. Verweerder heeft dan ook terecht een inhoudelijke beslissing op de aanvraag genomen en het primaire besluit op grondslag van het bezwaar volledig overwogen.
2.5 Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of de speelhal zoals deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd geëxploiteerd, is te kwalificeren als het bedrijfsmatig aanbieden van diensten in de zin van artikel 14, derde lid, van de DHW. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de DHW - in het bijzonder uit Kamerstukken II 1997-1998, 25 969, nummer 3 (memorie van toelichting), bladzijde 25 - dat de wetgever het aanwezig hebben van onder meer kansspelautomaten kwalificeert als een dienst in de zin van artikel 14, zodra de betrokken lokaliteit wegens de hoeveelheid automaten door de gemiddelde bezoeker niet langer hoofdzakelijk als een horecagelegenheid wordt beschouwd. In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat de wetgever het aanwezig hebben van voorzieningen zoals een kansspelautomaat slechts kwalificeert als een faciliteit, indien en voor zover dit geen afbreuk doet aan de hoofdfunctie van een lokaliteit als horecagelegenheid.
Op basis van de gedingstukken en ter zitting getoonde foto’s acht de rechtbank - mede gezien het aantal automaten dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de speelhal aan-wezig was - voldoende aannemelijk dat het cafébezoek in de Ankerzaal en de Karrezaal niet op zichzelf staat, maar dat de keuze voor het bezoek aan de hier gesitueerde speelhal in ieder geval mede wordt bepaald door deze specifieke vorm van dienstverlening. In dit kader is genoegzaam duidelijk geworden dat eiseres zich - blijkens de aanduiding van de speelhal als “Jack’s casino”- richt op bezoekers die gebruik willen maken van kansspelautomaten. Dit wordt niet anders indien de bezoekers van de speelhal - zoals de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft gesteld - door de aankleding en inrichting van de speelhal en het gebruik van de naam “Jack’s casino” wellicht zullen verwachten dat ter plaatse ook alcoholhoudende drank verkrijgbaar is.
In dit kader is de rechtbank van oordeel dat de wetgever met behulp van artikel 14, derde lid, van de DHW wil verhinderen dat personen die een ruimte bezoeken om - bijvoorbeeld - te internetten, te biljarten of te gokken, worden verleid tot het kopen van alcoholhoudende drank. Ook in zoverre wordt verwezen naar Kamerstukken II 1997-1998, 25 969, nummer 3 (memorie van toelichting), bladzijde 25. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de tekst noch de parlementaire geschiedenis van de DHW aanknopingspunten voor de opvatting van eiseres dat met artikel 14, derde lid, van de DHW slechts wordt beoogd om verwarring over de verkrijgbaarheid van alcoholhoudende drank in een bepaalde lokaliteit bij het publiek te voorkómen. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat in dit geschil wel een relevant gewicht toekomt aan hetgeen de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 28 april 2004 (LJN: AO8501).
Gezien het vorenstaande oordeelt de rechtbank is dat verweerder in het geval van eiseres terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 27, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW. Hieraan doet niet af dat andere gemeentebesturen blijkbaar soepeler omgaan artikel 14 van de DHW. Artikel 27, eerste lid, van de DHW is immers dwingend geformuleerd, en reeds om deze reden komt in beginsel geen betekenis toe aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bovendien heeft verweerder bij de interpretatie en uitvoering van de DHW een eigen bestuurlijke verantwoordelijkheid, en is hierbij niet gebonden aan de wijze waarop andere gemeentebesturen met deze wet omgaan. Aan de vergunningen voor het verstrekken van alcoholische dranken in casino’s waarop eiseres tijdens de onderhavige procedure is gewezen, had eiseres dan ook geen gerechtvaardigde verwachtingen kunnen ontlenen.
2.6 De rechtbank concludeert dat de tegen het bestreden besluit gerichte gronden niet kunnen slagen. Daarom zal het beroep ongegrond worden verklaard. Gelet hierop bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, en in aanwezigheid van mr. L.M. Koenraad, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.