ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ4070

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
6 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
403052 CV 06-4318
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.L.L. Poeth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming en medehuurderschap in huurrechtelijke geschil

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Breda op 6 december 2006, stond de vordering van Stichting WonenBreburg centraal, die E en B, beiden wonende te Tilburg, had gedagvaard. WonenBreburg vorderde onder andere de verklaring voor recht dat B geen aanspraak kon maken op haar rechten als medehuurder op basis van artikel 7:266 BW, en dat E en B hoofdelijk moesten ontruimen. De achtergrond van de zaak omvatte een huurovereenkomst die E sinds 1993 had met WonenBreburg, en de huwelijksverbintenis tussen E en B die in 2002 was gesloten. In 2004 werden er hennepplanten in de woning aangetroffen, wat leidde tot juridische stappen van WonenBreburg om de huurovereenkomst te ontbinden.

De kantonrechter oordeelde dat B, die sinds oktober 2004 bij E woonde, van rechtswege medehuurder was geworden. De ontbinding van de huurovereenkomst tussen E en WonenBreburg had geen invloed op de huurovereenkomst van B, die nu als hoofdhuurder werd beschouwd. De rechter concludeerde dat het beroep van WonenBreburg op redelijkheid en billijkheid om B's medehuurderschap te ontkennen niet aanvaardbaar was. De rechter wees de vordering van WonenBreburg af en veroordeelde haar in de proceskosten.

De uitspraak benadrukte de bescherming die artikel 7:266 BW biedt aan de (huwelijks)partner van de hoofdhuurder, en dat de verhuurder geen zeggenschap heeft over de verbetering van de positie van de medehuurder. De rechter concludeerde dat de vordering van WonenBreburg niet kon worden toegewezen, omdat B recht had op haar positie als medehuurder, en dat E niet kon worden gedwongen tot ontruiming.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector kanton
Locatie Tilburg
zaak/rolnr: 403052 CV EXPL 06-4318
vonnis d.d. 6 december 2006
inzake
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting
Stichting WonenBreburg,
gevestigd te Tilburg,
eiseres,
gemachtigde: mr. F.J.G.M. de Hommel, advocaat te Tilburg,
tegen
1. Y. E.
en
2. J. B.,
beiden wonende te Tilburg, X-straat 0,
gedaagden,
gemachtigde: mr. J. van Boekel, advocaat te Tilburg.
1. Het verloop van het geding
1.1 De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het exploot van dagvaarding van 8 juni 2006;
b. de conclusie van antwoord;
c. de conclusie van repliek met producties;
d. de conclusie van dupliek.
1.2 De inhoud van deze stukken geldt als hier ingelast.
2. Het geschil
2.1 De wijziging van haar eis bij repliek in aanmerking genomen vordert WonenBreburg:
1. te verklaren voor recht dat gedaagde sub 2 (hierna kortweg B te noemen) geen aanspraak kan doen gelden op haar rechten als medehuurder, als bedoeld in artikel 7:266 BW, omdat zulks in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
2. gedaagden hoofdelijk, althans gedaagde sub 1 (hierna: E), althans B, te veroordelen om binnen 8 dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis het gehuurde te ontruimen en voorts in de kosten van dit geding.
2.2 E en B hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Voor het gelasten van een comparitie van partijen ziet de kantonrechter geen aanleiding gelet op hetgeen hierna wordt overwogen en beslist.
3. De beoordeling
3.1 Tussen partijen staat het volgende vast:
- E heeft vanaf 9 augustus 1993 van (de rechtsvoorganger van) WonenBreburg de woning aan het adres X-straat 0 te Tilburg gehuurd;
- blijkens een fotokopie van een in de Franse taal opgestelde “Acte de Mariage” welke door WonenBreburg in het geding is gebracht, zijn E en B op 29 juli 2002 (dan wel 2 augustus 2002 indien men de registratie van de akte tot vertrekpunt neemt) in Marokko met elkaar in het huwelijk getreden;
- in april 2004 zijn door de politie circa 20 hennepplanten uit die woning verwijderd;
- WonenBreburg heeft E door middel van een op 8 juni 2004 aan hem uitgebrachte dagvaarding in rechte betrokken teneinde de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde te bewerkstelligen;
- in de gemeentelijke basisadministratie staat B vanaf 11 oktober 2004 op het hierboven vermelde woonadres van E ingeschreven;
- de kantonrechter te Tilburg heeft bij vonnis van 20 oktober 2004 de tussen E en WonenBreburg bestaande huurovereenkomst ontbonden en E tot ontruiming van het gehuurde veroordeeld;
- E is van dit vonnis in beroep gegaan; WonenBreburg heeft ermee ingestemd dat hij in afwachting van de uitspraak de woning niet behoefde te verlaten;
- bij arrest van 4 april 2006 heeft het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd;
- in een alleen door E aanhangig gemaakt executiegeschil heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda bij vonnis in kort geding d.d. 19 juni 2006 geweigerd de ontruiming van het gehuurde te schorsen.
3.2 Nu B gehuwd is met E en sedert 11 oktober 2004 bij hem woonachtig is en haar hoofdverblijf heeft in diens woning aan het adres X-straat 0 te Tilburg is zij vanaf dat moment aangezien onbestreden is gebleven dat de woning haar tot hoofdverblijf strekt van rechtswege medehuurder geworden (vgl. artikel 7:266 BW). Die positie wordt niet aangetast door de nadien uitgesproken ontbinding van de tussen E en WonenBreburg bestaan hebbende huurovereenkomst (bij gebreke van andersluidende informatie van partijen wordt verondersteld dat de eerdere uitspraak van de kantonrechter te Tilburg kracht van gewijsde heeft verkregen). Sterker nog, die ontbinding leidt er toe dat B in beginsel “promoveert” tot (hoofd)huurder.
3.3 Terecht stelt WonenBreburg zich bij repliek niet langer op het standpunt dat er grond is de huurovereenkomst ook met Beija te ontbinden vanwege een mede aan haar toe te rekenen te kort schieten in de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Van toerekening aan haar van gedragingen van E voorafgaand aan het moment waarop B van rechtswege medehuurder is geworden kan immers geen sprake zijn, te minder nu is gesteld noch gebleken dat zij daarvan op enigerlei wijze weet of daarmee bemoeienis heeft gehad. Vorenstaande volgt trouwens ook uit lid 2 van de hiervoor genoemde wetsbepaling. Het feit dat WonenBreburg dit standpunt aanvankelijk heeft ingenomen doet overigens wel afbreuk aan het hierna in 3.4 gestelde.
3.4 Bij repliek grondt WonenBreburg haar vordering in essentie nog slechts op het feit dat de redelijkheid en de billijkheid het onaanvaardbaar maken en zich er tegen verzetten dat B en E door “stuivertje te wisselen” zich kunnen beroepen op hun positie als (mede-) huurder. Dat geldt te meer nu E en B haar nooit hebben geïnformeerd over de daadwerkelijke komst van laatstgenoemde naar Nederland en het een intrek gaan nemen in de woning, aldus WonenBreburg, daaraan toevoegend dat dit verweer in de onderscheiden procedures ook niet door E is gevoerd en dat hij daarmee eerst na het executiegeschil op de proppen is gekomen. Derhalve bestond er door de inschrijving in de bevolkingsadministratie in oktober 2004 wel degelijk een intentie om de ontruiming te blokkeren en moet, waar tot het laatste moment is gewacht met het verstrekken van informatie en inschrijving in het GBA, worden aangenomen dat ook B wist van de tegen E aanhangige procedures, zo stelt WonenBreburg tenslotte.
3.5 Als eerder aangegeven zijn E en B een andere mening toegedaan. Zij bestrijden de aan hen toegedichte intenties. Weliswaar is de tussen WonenBreburg en E bestaan hebbende huurovereenkomst ontbonden en dient hij de woning te verlaten, maar nu B van rechtswege hoofdhuurder is geworden, kan hij toch als haar medehuurder in de woning blijven wonen. Ontruiming van de woning door B kan niet worden gevorderd op de enkele door WonenBreburg aangevoerde grond dat het niet redelijk en billijk zou zijn wanneer zij, B, een beroep zou doen op haar positie als medehuurder van de huurder wiens huurovereenkomst wegens wanprestatie jegens de verhuurder werd ontbonden. Voorts is een veroordeling van E tot ontruiming van de woning wegens het ne bis in idem beginsel in deze procedure niet meer mogelijk, aldus, kort samengevat, de visie van E en B.
3.6 Artikel 7:266 BW biedt de met de hoofdhuurder samenwonende (huwelijks-)partner bescherming, vooral tegen de verhuurder. Dat is ook de ratio van die bepaling. Uit lid 3 vloeit daarnaast voort dat het einde van de hoofdhuur van rechtswege het huurderschap van de medehuurder met zich brengt. Over de verbetering van die positie heeft de verhuurder geen zeggenschap, de voortzetting van de huur moet hij zich laten welgevallen, ook als het een hem onwelgevallige huurder betreft en zelfs als zijn belangen daarmee in het geding komen. Opmerking verdient dat de bepaling, anders dan de artikelen 7:267 en 7:269 BW, ook geen misbruikclausule bevat. Kortom en hoewel de kantonrechter zich kan voorstellen dat dit voor WonenBreburg tot onwelgevallige situaties kan leiden, de rechtspositie van de (huurder geworden) medehuurder is een sterke.
3.7 Het voorgaande betekent dat niet snel zal kunnen worden aanvaard dat een beroep op (mede-)huurderschap naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De door WonenBreburg in haar repliek gememoreerde jurisprudentie bevestigt dat. Overigens ziet die rechtspraak op het hier niet voorliggende geval dat een beroep op medehuurderschap wordt gedaan terwijl de huurovereenkomst met de huurder inmiddels reeds is ontbonden c.q. een ontruimingstitel is afgegeven.
3.8 Voor rekening van E komt dat hij in de eerste procedure waarin tegen hem de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde werd gevorderd slechts heeft vermeld dat hij op 2 augustus 2002 is getrouwd en dat zijn echtgenote op korte termijn naar Nederland zal verhuizen (conclusie van antwoord, sub 52), zonder daarbij aan te geven in welk stadium deze verhuisplannen waren, althans wanneer een en ander zijn beslag zou krijgen. Dat onvolledig zijn kan hem eveneens worden aangewreven in het daaropvolgend door hem aanhangig gemaakte hoger beroep. In appel heeft E er weliswaar over geklaagd dat de kantonrechter “zijn woonbelang en dat van zijn toekomstige bruid in het geheel niet heeft mee laten wegen in zijn oordeel” (memorie van grieven, sub 32) doch ook daar heeft hij niet expliciet aangegeven dat B reeds in de woning verbleef. Bijgevolg heeft het hof met die omstandigheid en met het feit dat B reeds een zelfstandig huurrecht had verkregen geen rekening kunnen houden. Daarbij laat de kantonrechter nog daar dat het maar de vraag is of de processuele situatie daar in het andersluidende geval al toe noopte. B was immers geen partij in die procedure. Overigens heeft het hof het woonbelang van B wel getoets, zij het als accessoir aan het belang van E zelf en voor het thans voorliggende geval derhalve niet (meer) relevant.
3.9 Naar het oordeel van de kantonrechter brengt het nalaten van E niet mee dat B euvel kan worden geduid dat zij zich beroept op haar medehuurderschap. Daargelaten dat ook voor haar geldt dat zij geen partij was in de eerdere procedures, ligt immers voor de hand dat zij (en de respectievelijke gemachtigden) zich de verkrijging van dat medehuurderschap en het daaraan verbonden rechtsgevolg eerst nu heeft gerealiseerd. Ware dat anders dan was zij, althans was in ieder geval E daarmee ongetwijfeld eerder op de proppen gekomen. Door WonenBreburg is voorts niet met feiten gestaafd of anderszins onderbouwd dat B haar komst naar Nederland (vreemdelingrechtelijk niet een hobbel die, ook in tijd, genomen gemakkelijk valt te nemen) zodanig heeft geregeld of zo men wil heeft geënsceneerd, dat zij daarmee voor het uit te spreken vonnis van de kantonrechter (waarvan zij de uitkomst nog niet kon weten) de positie van medehuurder wist te verwerven en daardoor de positie van WonenBreburg welbewust kon frustreren en heeft willen frustreren. Dat WonenBreburg eerst veel later van het, overigens reeds twee jaar daarvoor gesloten, huwelijk en van het samenleven in kennis is gesteld wijst daar al evenmin op. Feiten of omstandigheden die derhalve de conclusie rechtvaardigen dat sprake was “doorgestoken kaart” heeft WonenBreburg kortom niet verschaft. Het nalaten haar tijdig te informeren is, hoe betreurenswaardig dat ook mag zijn, daartoe op zichzelf ongenoegzaam.
3.10 Op grond van het voorgaande kan in de gegeven omstandigheden niet worden gezegd dat het beroep op het (mede-)huurderschap naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat de slotsom moet zijn dat de vordering van WonenBreburg jegens B moet worden ontzegd. De tegen E gevorderde ontruiming deelt in dat lot. Voor zover de reeds eerder tegen hem verschafte ontruimingstitel daaraan al niet in de weg staat kan het in elk geval niet zo zijn dat hij tot ontruiming wordt genoodzaakt nu hij als gevolg van het “stuivertje wisselen” van rechtswege medehuurder is geworden althans gerechtigd is bij B te verblijven die in relatie tot WonenBreburg de status van huurder heeft.
4. De kosten
4.1 Als de in het ongelijk gestelde partij dient WonenBreburg te worden verwezen in de proceskosten aan de zijde van E en B gevallen. Hun eerst in dit geding gevoerde verweer staat daaraan niet in de weg. Voor dat verzuim heeft E immers reeds in de eerdere procedures de rekening gepresenteerd gekregen.
5. De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
verwijst WonenBreburg in de kosten van het geding en veroordeelt haar derhalve tot betaling van deze kosten aan de zijde van E en B gevallen en tot op heden begroot op een bedrag van € 300,- voor salaris en noodzakelijke verschotten van hun gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.L.L. Poeth en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2006.