ECLI:NL:RBBRE:2007:AZ8523

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
2 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6255
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Wwb-uitkering in verband met inkomsten uit persoonsgebonden budget

In deze zaak hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van hun uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal. De beëindiging vond plaats met terugwerkende kracht tot 1 november 2006, omdat verweerder van mening was dat de inkomsten uit het persoonsgebonden budget (PGB) van verzoekster boven de bijstandsnorm uitkwamen. Verzoekers, die sinds 29 mei 2002 een bijstandsuitkering ontvingen, stelden dat het PGB niet bedoeld is voor levensonderhoud, maar voor zorgverlening. Ze voerden aan dat er op de datum van beëindiging geen sprake was van een overschrijding van de bijstandsnorm.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de beëindiging van de uitkering met terugwerkende kracht niet correct was, aangezien dit in feite een intrekking van de bijstand betreft, waarvoor andere regels gelden. De rechter oordeelde dat de beëindiging pas per 12 december 2006 had mogen plaatsvinden, maar dat dit gebrek in de beslissing op bezwaar hersteld kon worden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, omdat de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering niet bij voorbaat ongegrond waren.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij de beoordeling van verzoeken om voorlopige voorzieningen en de juridische nuances tussen beëindiging en intrekking van bijstandsuitkeringen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waardoor de beëindiging van de uitkering per 1 november 2006 in stand bleef, maar met de mogelijkheid voor verzoekers om hun bezwaar verder te laten behandelen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 06 / 6255 WWB VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van
[verzoeker] en [verzoekster],
wonende te Roosendaal, verzoekers,
gemachtigde mr. W.G.N.M. van Caam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal,
verweerder.
1. Het procesverloop
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 12 december 2006 (bestreden besluit), inzake hun aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 november 2006.
Tevens hebben zij op 21 december 2006 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 februari 2007, waarbij aanwezig waren [verzoekster] (verzoekster), vergezeld van haar schoonzus, en de gemachtigde van verzoekers en namens verweerder [gemachtigde].
2. De beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekers ontvangen sinds 29 mei 2002 een uitkering ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan naar de norm van gehuwden. Uit onderzoek is gebleken dat Zorgkantoor West Brabant aan verzoekers per 12 december 2003 een persoonsgebonden budget (PGB) heeft toegekend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de Wwb-uitkering met ingang van 1 november 2006 beëindigd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat, als verzoekster de inkomsten uit het PGB gaat ontvangen, hun inkomsten boven de gehuwdennorm uitkomen.
2.2 Verzoekers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat er op 1 november 2006 geen sprake was een situatie waarbij de inkomsten uit het PGB boven de bijstandsnorm uitkwamen. Voorts stellen verzoekers zich op het standpunt dat het PGB niet is bedoeld om te voorzien in het levensonderhoud, maar voor het inkopen van zorg. De beëindiging van de bijstandsuitkering plaatst verzoekers voor onoverkomelijke financiële problemen. Zij hebben in de maand december 2006 geen inkomen gehad. Ter zitting is als aanvullende grief naar voren gebracht dat verweerder, gelet op de datum van verzending van het bestreden besluit, desnoods de uitkering eerst per 1 december 2006 had kunnen beëindigen.
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen. Het verzoek strekt ertoe, dat verweerder wordt verplicht aan verzoekers bijstand te verlenen totdat onherroepelijk is beslist op het bezwaar, en mogelijk aansluitend beroep, van verzoekers.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekers een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend vergoedingen en tegemoetkomingen voor kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, onder a en b, van de Wwb wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid en deze middelen betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
2.5 [verzoeker] (verzoeker) is lichamelijk en geestelijk ernstig beperkt in het dagelijks functioneren, en is volledig afhankelijk van zorg van anderen. In verband hiermee is verzoeker een PGB-budget toegekend.
Volgens de brief van Zorgkantoor West Brabant van 13 november 2006 is bij de verantwoording van het PGB-budget van verzoeker vermeld dat verzoekster voor de periode van december 2003 tot en met december 2005 hulpverlener is geweest. Vanaf 1 januari 2006 worden uit het PGB-budget betalingen verricht aan de broer van verzoeker. In het systeem van de PGB betekent dit degene aan wie wordt betaald de gecontracteerde hulpverlener zou moeten zijn die de zorg ook daadwerkelijk verricht. Familieleden hebben echter tegenover verweerder verklaard dat de betreffende broer geen tijd heeft en pas na 15.00 uur thuis is. Verzoekster heeft blijkens de gedingstukken verklaard dat zij haar man dag en nacht verzorgt en dat zij om die reden niet kan deelnemen aan een reintegratietraject. Ook de familie van verzoeker heeft aangegeven dat verzoekster voor haar man zorgt.
Voldoende aannemelijk is dan ook dat verzoekster in 2006 feitelijk de zorg – in elk geval voor het overgrote deel – is blijven verrichten. Dit betekent dat zij voor het overgrote deel aanspraak kan maken op de betalingen uit het PGB-budget, evenals voorheen. Juist is dat het PGB-budget niet is bedoeld om te voorzien in het levensonderhoud van degene aan wie het budget is toegekend. Die situatie doet zich hier echter niet voor. Verzoekster verleent als gehuwde partner zorg en ontvangt daarvoor – kan althans aanspraak maken op – een beloning voor geleverde arbeid als hulpverlener. Deze beloning, die uit het PGB-budget wordt betaald, kan in het kader van de bijstand wel tot de middelen van het gezin worden gerekend. Nu deze beloning hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden, heeft verweerder naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden besluit terecht overwogen dat verzoekers niet (langer) in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering.
2.6 Gelet op de datum van het bestreden besluit stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder de Wwb-uitkering met terugwerkende kracht heeft beëindigd tot 1 november 2006. In uitspraken van 20 juni 2006, 18 juli 2006 en 8 augustus 2006 (gepubliceerd in www.rechtspraak.nl onder LJ-nummers AX9263, AY5142 en AY6150) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zich uitgelaten omtrent de betekenis van de begrippen beëindiging en intrekking van bijstand. Wanneer het besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum of over een in het verleden gelegen periode ongedaan wordt gemaakt is geen sprake van beëindiging maar van intrekking. De CRvB heeft daarbij aangetekend dat de bevoegdheidsgrondslag voor beëindiging wordt gevormd door de artikelen 43 en 44 van de Wwb en dat de bevoegdheidsgrondslag voor intrekking ligt in artikel 54 van de Wwb. Dit is van betekenis voor de eisen die gesteld moeten worden aan de totstandkoming van het besluit. De bevoegdheid tot intrekking is immers, anders dan de bevoegdheid tot beëindiging, een discretionaire bevoegdheid.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder de uitkering dan ook niet met terugwerkende kracht tot 1 november 2006 mogen beëindigen, maar eerst per 12 december 2006, hetgeen door verweerder ter zitting is beaamd. De voorzieningenrechter ziet hierin echter onvoldoende aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, nu dit gebrek in de beslissing op bezwaar kan worden hersteld. Bovendien heeft verweerder medegedeeld dat de in het bestreden besluit aangekondigde intrekking en terugvordering vanaf 12 december 2003 zich in dat geval zal uitstrekken tot 12 december 2006 in plaats van tot 1 november 2006. Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 2.5 is overwogen kan niet worden gezegd dat een dergelijke intrekking en terugvordering bij voorbaat van elke grond ontbloot zal zijn.
2.7 Gezien het voorgaande bestaat er onvoldoende aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.
3. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, rechter, en in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2007.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 12 februari 2007