Parketnummer(s): 811453-06
1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen:
[verdachte],
geboren te [geboortedatum en plaats],
wonende [adres],
thans gedetineerd in het huis van bewaring De Boschpoort te Breda,
heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman, mr. Goedkoop, advocaat te Breda.
2 De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht, terzake dat
hij op of omstreeks 24 mei 2006 te Oosterhout en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
[slac[slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of
beroofd gehouden, immers heeft/hebben hij verdachte en/of een of meer van
zijn mededader(s) met dat opzet de handen/polsen van die [slachtoffer] (terwijl
deze op zijn buik lag) geboeid en/of die [slachtoffer] tape over zijn ogen en/of
een (linnen) zak over het hoofd gedaan en/of (vervolgens) die [slachtoffer]
meegevoerd in een (bestel)bus en/of die [slachtoffer] in een (met zeil bekleedde)
loods/ruimte gebracht en/of [slachtoffer] van (een deel van) zijn kleding ontdaan
en/of [slachtoffer] gedreigd zijn vingers af te knippen en/of die [slachtoffer]
(meerdere malen) met zijn hoofd onder water gehouden en/of (aldus) die [slachtoffer] geruime tijd in die loods/ruimte laten zitten;
hij (en/of een of meer van zijn mededaders) op een of meer tijdstip(pen) in de
periode van 24 mei 2006 tot en met 26 juni 2006 te Oosterhout en/of te Den
Hout en/of elders in Nederland, althans in Nederland, ter uitvoering van het
door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en)
wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] en/of [slachtoffer 2] te dwingen tot de afgifte van 200.000 euro (per
persoon), althans een (grote) hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed,
geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer] en/of [slachtoffer 2], in elk
geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
- die [slachtoffer] op 24 mei 2006 gedurende enige uren wederrechtelijk van zijn
vrijheid heeft/hebben beroofd (welke vrijheidberoving gepaard ging met diverse
geweldshandelingen) en/of (daarbij) tegen die [slachtoffer] heeft/hebben gezegd dat
hij en/of [slachtoffer 2] ieder 200.000 euro diende(n) te betalen en/of
- die [slachtoffer] en/of [slachtoffer 2] in de periode van 24 mei 2006 tot en met
26 juni 2006 meerdere SMS-berichten en/of een of meerdere brieven (van
dreigende aard) heeft/hebben gestuurd, welke SMS-berichten en/of brieven
betrekking hadden op de afgifte van voornoemde hoeveelheid geld, terwijl de
uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij in of omstreeks de periode 25 april 2006 t/m 26 juni 2006 te Breda, in elk
geval in Nederland, een personenauto (Volvo XC90) heeft verworven, voorhanden
heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven
of het voorhanden krijgen van die personenauto wist, althans redelijkerwijs
moest vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
3 De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Hij kan dus in zijn vordering worden ontvangen.
6 Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7 De bewezenverklaring.
7.1 Vrijspraak en de gronden daarvoor.
Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 is ten laste gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het onderzoek ter terechtzitting is evenwel naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
op 24 mei 2006 te Oosterhout tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk
[slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immershebben hij verdachte en
zijn mededaders met dat opzet de polsen van die [slachtoffer] geboeid endie [slachtoffer] tape over zijn ogen en
een linnen zak over het hoofd gedaan en vervolgens die [slachtoffer] meegevoerd in een bestelbus en die [slachtoffer] in een
loods/ruimte gebracht en [slachtoffer] van een deel van zijn kleding ontdaan en [slachtoffer] gedreigd zijn vingers af te knippen en die [slachtoffer] meerdere malen met zijn hoofd onder water gehouden en die [slachtoffer] geruime tijd in die loods/ruimte laten zitten;
en zijn mededaders op tijdstippen in de
periode van 24 mei 2006 tot en met 26 juni 2006 te Oosterhout en te Den Hout ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer] en [slachtoffer 2] te dwingen tot de afgifte van 200.000 euro -per persoon, toebehorende aan die [slachtoffer] en [slachtoffer 2], ,
die [slachtoffer] op 24 mei 2006 gedurende enige uren wederrechtelijk van zijnvrijheid hebben beroofd welke vrijheidberoving gepaard ging met diverse geweldshandelingen en daarbij tegen die [slachtoffer] hebben gezegd dat
hij en [slachtoffer 2] ieder 200.000 euro dienden te betalen en die [slachtoffer] en [slachtoffer 2] in de periode van 24 mei 2006 tot en met 26 juni 2006 meerdere SMS-berichten en een brief van dreigende aard hebben gestuurd, welke SMS-berichten en brief betrekking hadden op de afgifte van voornoemde hoeveelheid geld, terwijl de
uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8 Het bewijs.
De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
8.2 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de onder 1 ten laste gelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving op geen enkele wijze aan verdachte gekoppeld kan worden.
De raadsman stelt daarbij dat hij het verhaal van aangever [slachtoffer] ongeloofwaardig acht. De raadsman baseert zijn oordeel op het proces-verbaal van bevindingen van 6 juni 2006 (pagina 204 van het eind proces-verbaal), waaruit zou blijken dat de politie op de dag van de ontvoering bij [slachtoffer] is geweest, doch geen verwondingen heeft geconstateerd. Dit terwijl [slachtoffer] verklaard heeft bij de ontvoering verwondingen aan de armen, benen en polsen opgelopen te hebben.
De raadsman is voorts van oordeel dat het volstrekt onbegrijpelijk is dat [slachtoffer], mocht de ontvoering inderdaad met de door hem beschreven heftigheid hebben plaatsgevonden, de ontvoerders naar zijn schoonouders verwijst, wetende dat daar geen geld te halen viel. Hiermee heeft [slachtoffer] een groot risico genomen dat de ontvoerders hier gewelddadig op zouden kunnen reageren.
Het is tevens vreemd te noemen, aldus de raadsman, dat [slachtoffer] na zijn vrijlating niet meteen naar de politie is gegaan.
Ten slotte is het ongeloofwaardig dat [slachtoffer] is vrijgelaten, naar huis gaat, 100.000 duizend euro verzamelt bij vrienden en op dezelfde avond dat geld dropt op de door de ontvoerders aangegeven plaats. Dit wordt des te ongeloofwaardiger als blijkt dat de vriendin van [slachtoffer] verklaart (pagina’s 293 tot en met 296 van het eind proces-verbaal) dat [slachtoffer] na thuiskomst de woning niet meer heeft verlaten tot het moment waarop hij het geld is gaan afleveren.
Nu niets wijst op strafrechtelijk verwijtbare betrokkenheid van verdachte, dient deze vrijgesproken te worden, aldus de raadsman.
Bij de beoordeling van de vraag of hetgeen ten laste is gelegd, bewezen is, ziet de rechtbank zich geconfronteerd met afwijkende verklaringen van verdachte, zijn medeverdachte [mededader] en [slachtoffer]. De twee verdachten ontkennen betrokken te zijn bij de ontvoering van [slachtoffer], maar bekennen betrokken te zijn, in meer of mindere mate, bij de incasso van geld. Over die incasso verklaren zij echter verschillend en ook tegenstrijdig. [slachtoffer], verklaart ontvoerd te zijn en afgeperst te zijn (pagina 209 tot en met 211 van het eind proces-verbaal). Wat betreft de afpersing wijkt zijn verklaring af van die van verdachten, in die zin dat hij verklaart dat de afpersing pas op 24 Mei 2006 is begonnen, na een ontvoering.
De rechtbank stelt voorop dat ten aanzien van feit 1 wettig bewijs voorhanden is. [slachtoffer] doet aangifte van ontvoering, waarbij hij verklaart over de bedreigingen die in dat kader zijn geuit en over de gevolgen die deze voor hem hebben gehad, als ook over de verwondingen die hij daarbij heeft opgelopen. De getuige [getuige] heeft op 13 november 2006 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard over de wijze waarop hij [slachtoffer] heeft zien lopen op de plek waar [slachtoffer] volgens zijn verklaring is losgelaten. Hij beschrijft dat hij een man zag lopen, waarvan hij eerst dacht dat het een oude man was. Pas toen hij de man passeerde, zag hij dat het hier [slachtoffer] betrof. [slachtoffer] maakte op [getuige] een verwarde indruk. Het betreft hier mitsdien een bevinding van een getuige die onafhankelijk van [slachtoffer] tot stand is gekomen en mitsdien zijn verklaring ondersteunt. [getuige] beschrijft verder dat [slachtoffer] dikke handen had en striemen aan de polsen. Bovendien waren zijn haren nat en in de war. Door diverse personen die [slachtoffer] diezelfde dag kort daarna hebben gezien, wordt op gelijke wijze verklaard.
De verbalisanten, die ’s avonds op die dag onaangekondigd bij [slachtoffer] op bezoek gaan (pagina 205 van het eind proces-verbaal), merken op dat [slachtoffer] er gespannen uitziet en een angstige indruk maakt, hetgeen overeenstemt met de bevindingen van [getuige] omtrent de gemoedstoestand van [slachtoffer]. Deze verbalisanten verklaren geen verwondingen gezien te hebben, maar uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt niet dat zij daarnaar speciaal gekeken hebben.
De rechtbank acht de verklaring van [slachtoffer] ook overtuigend. Daarbij neemt zij tot uitgangspunt de dropping van de tas met geld die in de stukken naar voren komt. Een dropping die objectief vaststelbaar is door het aantreffen van zo’n tas op de door [slachtoffer] aangegeven plaats, maar waarover ook verdachte [verdachte] verklaart dat dit past in de door hem aan [slachtoffer] gegeven instructies.
Indien de verklaring van [verdachte] (pagina 639 en volgende van het eind proces-verbaal) wordt gevolgd, waarbij [slachtoffer] twee keer eerder op die dag contact zou hebben gehad met [mededader] over overhandiging van geld en waarbij tot twee keer toe geen geld werd verkregen, dan valt niet goed in te zien waarom [slachtoffer] de betreffende avond, alleen op basis van een telefoontje van [verdachte] en een daarop volgend SMS-bericht dat hij naar Macdonalds moest komen, een plaats waar hij volgens de verklaring van [verdachte] die ochtend ook al was geweest om geld af te geven, doch dat niet had gedaan, ineens wel bereid is om € 100.000,-- te betalen. Voor de verklaring van [mededader] geldt hetzelfde. Zeker nu [slachtoffer] qua postuur een man is die zich door personen met het postuur van [verdachte] of van [mededader] met zeer grote waarschijnlijkheid geen angst laat inboezemen.
De afgifte van een dergelijk bedrag door een dropping op een vooraf aangegeven plaats via onderweg afgegeven instructies, past echter wel bij een voorafgaande ontvoering van een man bij wie verondersteld mag worden dat hij alleen na een grove inbreuk op zijn vrijheid en bedreiging met mishandeling, bereid zal zijn om met geld over de brug te komen.
Het door [slachtoffer] verwijzen van de ontvoerders naar zijn schoonouders en het niet meteen naar de politie te gaan valt naar het oordeel van de rechtbank dan ook binnen deze context te plaatsen.
Voorts zijn de onduidelijkheden met betrekking tot het verzamelen van het geld door [slachtoffer] na diens ontvoering, niet van dien aard dat de rechtbank twijfelt over de geloofwaardigheid van [slachtoffer] waar het betreft de ontvoering en afpersing. Niet uit te sluiten valt dat hetgeen in dat kader wordt verklaard, is ingegeven door een persoonlijke betrokkenheid van [slachtoffer] bij de herkomst van het geld.
Bij haar beoordeling betrekt de rechtbank verder dat in de contacten met [slachtoffer] in het kader van de afpersing, op geen enkele wijze wordt gerefereerd aan eerdere betalingen of eerdere (mislukte) contacten, hetgeen wel voor de hand zou hebben gelegen wanneer de contacten met [slachtoffer] waren verlopen zoals [verdachte] of [mededader] beschrijven. Verder betrekt de rechtbank daarbij dat tussen de verklaringen van de verdachten omtrent de eerdere contacten, zoveel verschillen zitten dat reeds daarom aan geen van deze verklaringen waarde kan worden toegekend, terwijl bovendien elk van de verklaringen een weergave behelst van gebeurtenissen die ofwel hoogstwaarschijnlijk onjuist zijn (zoals bijvoorbeeld de verklaringen van [verdachte] (pagina 601 en volgende van het eind proces-verbaal) over als borg afgegeven auto’s en de betaling van € 50.000,--) ofwel onbegrijpelijk zijn (zoals de verklaring van [mededader] dat hij op de bewuste dag één uur en een kwartier op zijn opdrachtgever heeft staan wachten).
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [slachtoffer] op 24 mei is 2006 ontvoerd. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij de stem van degene die hem op 25 mei 2006 heeft gebeld heeft herkend als een van de ontvoerders (pagina 216 van het eind proces-verbaal), terwijl [mededader] ter zitting heeft verklaard die dag gebeld te hebben, terwijl hij bovendien heeft verkaard bij de schoonmoeder van [verdachte] geweest te zijn om een geldkistje te halen, welke gebeurtenis volgens de verklaring van [slachtoffer] heeft plaatsgevonden in het kader van de ontvoering. [verdachte] heeft erkend de instructies gegeven te hebben voor de dropping van het geld en heeft verklaard door [mededader] geïnformeerd te zijn over het bezoek van [mededader] aan de schoonmoeder.
Op grond van de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, waarvan vorenstaande slechts een beknopte samenvatting vormt, komt de rechtbank tot het oordeel dat de verdachten [verdachte] en [mededader], tezamen met twee onbekend gebleven daders, de ontvoering van [slachtoffer] hebben gepleegd.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve op alle punten verworpen.
9 De strafbaarheid van het bewezene.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert de volgende misdrijven op:
1.
Medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden.
2.
Poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
10 De strafbaarheid van verdachte.
Verdachte is strafbaar voor hetgeen te zijner laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid zou opheffen.
11 De straffen en maatregelen.
11.1 De algemene overwegingen omtrent de straf.
Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen.
11.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd aan de verdachte voor alle ten laste gelegde feiten op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van de onder 1 ten laste gelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving en de onder 3 ten laste gelegde opzetheling vrijgesproken dient te worden. Ten aanzien van de poging tot afpersing, in vereniging met meerdere personen gepleegd, zoals onder 2 ten laste gelegd, dient een straf te worden opgelegd die de tijd doorgebracht in voorarrest niet overschrijdt.
Verdachte heeft zich in een periode van een maand tezamen en in vereniging met medeverdachte [mededader] en nog en aantal onbekend gebleven mededaders, schuldig gemaakt aan een wederrechtelijke vrijheidberoving van [slachtoffer] en een poging tot afpersing van [slachtoffer] en [slachtoffer 2]. De vrijheidsbeneming is gepaard gegaan met een aanzienlijke hoeveelheid geweld. [slachtoffer] werd op straat klemgereden door een aantal auto’s waaruit personen met een bivakmuts en een pistool in handen stapten. Vervolgens moest [slachtoffer] op zijn buik op de grond gaan liggen, werden hem handboeien omgedaan, een zak over het hoofd getrokken en een busje ingetrokken. Na enige tijd rondgereden te hebben, hebben de ontvoerders [slachtoffer] in een ruimte/loods gebracht alwaar hij gedeeltelijk ontkleed werd. Er werd gedreigd met het afknippen van zijn vingers en [slachtoffer] werd meerdere malen met zijn hoofd onder water gehouden. Tevens werd [slachtoffer] duidelijk gemaakt dat de ontvoerders hem al enige tijd gevolgd hadden en veel over hem, maar ook over zijn gezin wisten. De bedoeling van dit alles was dat [slachtoffer] en zijn vriend [slachtoffer 2] ieder 200.000 euro zouden betalen.
Uiteindelijk is [slachtoffer] vrijgelaten, maar wel met de mededeling dat hij 100.000 euro diende te betalen en dat als hij naar politie zou gaan het verkeerd zou aflopen.
Op dezelfde avond van de ontvoering nog heeft verdachte een zak met daarin ongeveer 100.000 euro gedropt op aanwijzingen, via onder andere SMS-berichten, van verdachte en medeverdachte [mededader].
Nadat de overdracht van het geld was misgelopen, omdat een voorbijganger verdachte en zijn medeverdachten net voor was en de zak met geld had meegenomen, werden [slachtoffer] en [slachtoffer 2] wederom op bedreigende wijze middels SMS-berichten en een brief benaderd om geld te betalen. Dit is uiteindelijk niet gebeurd door tussenkomst van de politie.
De rechtbank bestempelt de afpersing van [slachtoffer] en [slachtoffer 2] als een ernstig feit. Door de aantasting van de persoonlijke integriteit heeft een dergelijk feit een grote impact op slachtoffers, met name op het psychische vlak. Slachtoffers houden hier veelal gedurende langere tijd sterke gevoelens van angst aan over. Voorts brengt dit soort feiten grote maatschappelijke onrust teweeg.
Ten aanzien van de ontvoering van [slachtoffer] is de rechtbank van oordeel dat op grove en ontoelaatbare wijze inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke delicten ook psychisch nog lang de nadelige gevolgen daarvan kunnen ondervinden.
Gelet op de wijze waarop een en ander heeft plaatsgevonden, heeft het slachtoffer doodsangsten uitgestaan. Verdachte moet zich hiervan bewust zijn geweest.
Het betreft een ernstige vorm ontvoering. Het gedrag, zoals tentoongespreid door verdachte en zijn mededaders, is zeer kwalijk en kan niet getolereerd worden.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmaat rekening gehouden met het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte reeds eerder met justitie in aanraking is gekomen doch nooit eerder met betrekking tot geweldsdelicten.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hier na te melden duur met zich brengt.
De rechtbank houdt echter wel rekening met het gegeven dat verdachte in ieder geval ten aanzien van de afpersing openheid van zaken heeft gegeven. Hierin ziet zij reden de vordering van de officier van justitie enigszins te matigen.
12 De overwegingen omtrent het beslagene.
De hierna genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat de voorwerpen:
1 1.00 STK Papier A4
25 E 1.300.5 / een vel A4 met tekst;
2 1.00 STK Schrift Kl: blauw-geel
26 E 1.300.6 / Schrift met ruitjespapier;
7 1.00 STK Schrift
57 E 1.204.1/schrift met handgeschreven instructies,
voorwerpen betreffen met behulp van welke de feiten zijn begaan of voorbereid.
Voorts zijn deze voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
Het hierna genoemde in beslag genomen voorwerp is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat het voorwerp:
5 1.00 STK Ontstekingsmiddel ontsteker
46 E 1.500.2,
bij het onderzoek naar de tenlastegelegde feiten, is aangetroffen, terwijl dit voorwerp dient tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.
Dit voorwerp behoort aan verdachte toe en is van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang
13 De toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 36b, 36c, 36d, 45, 47, 57, 282 en 317 van het wetboek van strafrecht.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7.2 is omschreven.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 9 vermelde strafbare feiten.
Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van DRIE JAAR EN ZES MAANDEN.
Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf.
Zij verklaart aan het verkeer onttrokken de onder 12 omschreven voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kooijman, voorzitter, mr. Paling en mr. Veldhuizen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Tafazzul en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 20 februari 2007, zijnde mr. Veldhuizen buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.