ECLI:NL:RBBRE:2007:BA0697

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
163642 FA RK 06-3425
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van den Beld
  • mr. Laenen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de onderhoudsverplichting na scheiding op basis van de Wet limitering alimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 20 februari 2007 uitspraak gedaan over de verlenging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. De vrouw had verzocht om verlenging van de alimentatieverplichting, die oorspronkelijk was vastgesteld op 1 augustus 2001 en in 2006 zou eindigen. De rechtbank oordeelde dat beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man per 1 augustus 2006 een te ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou hebben, waardoor dit niet van haar kon worden gevergd. De vrouw stelde dat haar financiële situatie sinds de eerdere beschikking niet was veranderd en dat de beëindiging van de alimentatie zou leiden tot een aanzienlijke daling van haar netto besteedbaar inkomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw een AOW-uitkering ontvangt en dat de alimentatieverplichting van de man gedurende 15 jaar heeft geduurd. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden gelijk zijn gebleven aan die ten tijde van de eerdere beschikking en dat de vrouw niet meedeelt in het ouderdomspensioen van de man, wat haar financiële situatie verder onder druk zet. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank besloten de onderhoudsverplichting van de man met tien jaar te verlengen, tot 1 augustus 2016, en dat verlenging na deze termijn mogelijk is. De rechtbank heeft ook de alimentatiebijdrage voor de vrouw vastgesteld op € 99 per maand, te betalen bij vooruitbetaling. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
Team familierecht
Enkelvoudige Kamer
Zaaknummer: 163642 FA RK 06-3425
beschikking in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
procureur mr. A.J.C. Odekerken,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
procureur mr. J.C.M. Nuijten,
advocaat mr. M. Groenleer te Leiden.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 1 augustus 2006 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 18 augustus 2006 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 13 november 2001;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van 11 december 2006;
- de op 29 december 2006 en 9 en 22 januari 2007 ontvangen brieven van de advocaat van de man;
- de op 3, 10 en 17 januari 2007 ontvangen brieven van de procureur van de vrouw.
2. Het geschil
De vrouw verzoekt
primair:
- te bepalen dat de man met ingang van 1 augustus 2006 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bij vooruitbetaling dient te voldoen een bedrag van
€ 144,38 per maand, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag;
- te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man eindigt met ingang van 1 augustus 2016, althans een in goede justitie te bepalen datum;
subsidiair:
- de alimentatieverplichting van de man, zoals vastgesteld in de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 november 2001 te verlengen tot 1 augustus 2016, althans een in goede justitie te bepalen datum;
zowel primair als subsidiair:
- te bepalen dat verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan mogelijk is.
De man verzoekt
- primair het verzoek van de vrouw af te wijzen;
- subsidiair een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen van maximaal € 100,= per maand, zulks voor een niet voor verlenging vatbare termijn van één jaar.
3. De beoordeling
3.1 Bij voormelde beschikking is bepaald dat de man met ingang van 1 augustus 2001 ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen een bedrag van f 280,= per maand. Inclusief de wettelijke indexeringen bedraagt deze bijdrage in 2006 € 144,38 per maand. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 augustus 2006 beëindigd wordt en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is.
Beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man
3.2 De vrouw baseert haar verzoek omtrent de onderhoudsverplichting van de man op art. II, tweede lid van de Wet van 28 april 1994, Stb 325 (Wet limitering van alimentatie na scheiding). Zij verzoekt om verlenging van de in voormelde beschikking bepaalde termijn met tien jaar, omdat beëindiging van de onderhoudsverplichting per 1 augustus 2006 van zó ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Daartoe stelt zij, samengevat, dat haar financiële situatie sinds voormelde beschikking niet gewijzigd is, waardoor zij nog steeds behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Beëindiging van de huidige bijdrage leidt tot een aanzienlijke daling van haar maandelijks netto besteedbaar inkomen met 15%. Daar komt bij dat de man een ouderdomspensioen geniet dat mede tijdens het huwelijk van partijen is opgebouwd en dat nooit is verrekend of verevend. Dit pensioen is in de bepaling van de onderhoudsbijdrage destijds meegenomen, hetgeen betekent dat als die bijdrage nu wordt beëindigd, de vrouw een deel van het pensioen mist. Voorts is volgens haar niet te verwachten dat de financiële situatie van de man noch de vrouw in de toekomst zal wijzigen. Om te voorkomen dat zij zich op korte termijn wederom tot de rechtbank moet wenden, verzoekt zij deze verplichting derhalve te verlengen voor een periode van tien jaar.
3.3 De man vindt het niet meer dan redelijk dat er thans een einde is gekomen aan zijn financiële verplichtingen jegens de vrouw, nu hij twintig jaar heeft bijgedragen in haar levensonderhoud. Hij betwist dat de beëindiging van zijn onderhoudsverplichting een belangrijke inkomensdaling voor de vrouw ten gevolge heeft. De eerste twaalf jaar na de echtscheiding ontving de vrouw een bijstandsuitkering waarop de partneralimentatie werd gekort. Daarna ontving zij een AOW-uitkering op bijstandsniveau, waarop de partneralimentatie niet werd gekort, waardoor zij er in inkomen op vooruitging. Wanneer zijn bijdrage van € 144,38 per maand komt te vervallen, betekent dat een terugval in haar inkomen van ongeveer 10%. Dat is naar zijn mening niet zodanig ingrijpend dat dit niet van haar gevergd kan worden. Voorts heeft de vrouw in ieder geval de afgelopen vijf jaar rekening kunnen houden met het feit dat er een einde zou komen aan zijn onderhoudsverplichting, zodat zij haar bestedingspatroon daarop aan had kunnen passen. Ook is van belang dat de vrouw nooit betaalde arbeid heeft verricht na de echtscheiding, terwijl zij tijdens het huwelijk in de bloemkwekerij van de man heeft gewerkt, zodat zij na de scheiding makkelijk een parttime baan had kunnen vinden. De keuze van de vrouw om daarvoor in de plaats vrijwilligerswerk te gaan doen, moet voor haar eigen rekening en risico blijven.
Subsidiair meent de man dat de verzochte termijn van tien jaar in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Indien wel een bijdrage moet worden vastgesteld, verzoekt de man om een lagere bijdrage vast te stellen van maximaal € 100,= gedurende een kortere termijn, dan wel met een gefaseerde afbouw.
3.4 In aanmerking nemende dat de onderhoudsverplichting van de man 15 of meer jaren heeft geduurd, dient ingevolge voornoemd wetsartikel die onderhoudsverplichting te worden beëindigd, tenzij een zodanige beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage geoordeeld dat beëindiging in dit geval te ingrijpend voor haar zou zijn en de onderhoudsverplichting van de man derhalve met vijf jaar verlengd, waarbij is bepaald dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. Thans staat ter beoordeling of de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 1 augustus 2006 beëindigd dan wel alsnog verlengd dient te worden.
3.5 Om te bepalen of de beëindiging van zijn onderhoudsverplichting leidt tot een belangrijke terugval in inkomsten voor de vrouw zodat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, zoals door haar wordt gesteld, zal de rechtbank haar netto besteedbaar inkomen na beëindiging vergelijken met haar inkomen in geval de onderhoudsverplichting voortduurt. De vrouw ontvangt in 2006 een AOW-uitkering van € 811,08 netto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag en een onderhoudsbijdrage van de man ter hoogte van € 144,38 netto per maand. Wanneer deze bijdrage vervalt, zal haar netto inkomen aldus dalen met 13,5%. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat, gezien de hoogte van de inkomens waar het hier om gaat, een dergelijke terugval wel degelijk ingrijpend te achten is. Het feit dat de vrouw in het verleden ook enige tijd een inkomen op bijstandsniveau heeft genoten doet aan dat oordeel niet af.
Voorts stelt de rechtbank vast dat de omstandigheden waarop beide partijen zich beroepen gelijk zijn (gebleven) aan die ten tijde van voormelde beschikking, hetgeen door partijen ter terechtzitting is erkend. Het oordeel van de rechtbank te ’s-Gravenhage daaromtrent is derhalve nog onverkort van kracht. Daaraan kan, zoals ter zitting is vastgesteld, als extra omstandigheid ten faveure van de vrouw worden toegevoegd dat zij niet meedeelt in het door de man ten tijde van hun langlopende huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen.
Overigens wordt opgemerkt dat genoemd wettelijk criterium ziet op de eindigheid van de alimentatie en niet op het opnieuw vaststellen van de behoefte van de vrouw. De stelling van de man, dat haar behoefte niet meer huwelijks gerelateerd is, wordt derhalve gepasseerd. De behoefte is in het verleden vastgesteld en dat is niet de toets die thans voorligt. Overigens is gesteld noch gebleken dat haar behoefte nu anders is.
Derhalve resteert de vraag of het enkele tijdsverloop van vijf jaar dan met zich brengt dat het oordeel over de beëindiging van de onderhoudsverplichting thans anders moet zijn dan het oordeel van de rechtbank te ’s-Gravenhage destijds. In het licht van het wettelijk uitgangspunt kan de stelling van de man dat de vrouw rekening had moeten houden met beëindiging, zeker na de afgelopen vijf jaar, niet als doorslaggevend argument gelden. Het enkele tijdsverloop betekent gezien het voorgaande dan niet dat de onderhoudsverplichting van de man moet worden beëindigd.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
3.6 De vrouw verzoekt de onderhoudsverplichting met een termijn van tien jaar te verlengen. Door de man is subsidiair verzocht om een kortere termijn dan wel een afbouwregeling. Nu gelet op de leeftijd van partijen niet te verwachten is dat hun financiële en overige omstandigheden nog zullen veranderen en gelet op het wettelijk uitgangspunt zal de onderhoudsverplichting verlengd worden voor de door de vrouw verzochte termijn van tien jaar onder bepaling dat verlenging van die termijn na ommekomst daarvan mogelijk is.
Financiële beoordeling van de man
3.7 De man heeft voorts gesteld dat zijn huidige draagkracht mogelijk onvoldoende is om de vastgestelde bijdrage te blijven voldoen. De rechtbank begrijpt deze stelling van de man als een verzoek tot wijziging van de vastgestelde bijdrage omdat sinds voormelde beschikking de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat deze bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De vrouw heeft ter zitting erkend dat de uitkeringen de afgelopen jaren zijn aangescherpt, wat mogelijk tot gevolg heeft dat de draagkracht van de man is afgenomen. Aldus heeft zich een relevante wijziging van omstandigheden voorgedaan, die een onderzoek naar de huidige financiële draagkracht van de man noodzakelijk maakt. Daarbij gaat de rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens:
3.8 De man heeft een AOW-uitkering van € 733,08 netto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag (5%) en een aanvullende pensioenuitkering van € 385,38 netto per maand (inclusief vakantietoeslag).
De vrouw heeft omtrent zijn inkomen ter zitting naar voren gebracht dat het opmerkelijk is dat de loonheffing op de uitkering van de man vele malen hoger is dan de loonheffing op haar (vergelijkbare) uitkering. Uit de nadere stukken blijkt echter niet dat er een fout is gemaakt bij de loonheffing, noch blijkt wat die fout dan zou zijn. Derhalve dient uitgegaan te worden van de juistheid van de inkomensgegevens zoals die blijken uit de overgelegde specificaties en zoals die ook al bij voormelde beschikking tot uitgangspunt zijn genomen. Ten aanzien van haar stelling dat de man bijverdient is voorts, gelet op de nadere stukken, voldoende aannemelijk dat hij thans geen neveninkomsten meer heeft.
3.9 Met betrekking tot zijn lasten en uitgaven gaat de rechtbank uit van de volgende posten op maandbasis:
- het op de Wet werk en bijstand gebaseerde normbedrag voor een zelfstandig wonende alleenstaande, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan, exclusief de woonkostencomponent;
- € 305,59 aan huur;
- € 79,75 aan ziektekosten:
a) € 112,75 aan premie basisverzekering en aanvullende verzekering(en);
b) verminderd met € 33,= aan zorgtoeslag;
- € 14,71 aan premie begrafenisverzekering.
3.10 Voor het overige is niet gebleken van zodanige lasten dat daarmee in het bijzonder rekening moet worden gehouden.
3.11 Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen, acht de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig een bijdrage van
€ 99,= per maand ten behoeve van de vrouw te voldoen. Daarbij wordt het fiscale voordeel van de betaling van de bijdrage aan de vrouw geheel aan haar toegekend. Aangezien die bijdrage overigens in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is, zal de rechtbank die bijdrage vaststellen.
3.12 Omdat tussen partijen sprake is van een relatie als bedoeld in de tweede zin van lid 1 van artikel 237 Rechtsvordering zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren.
4. De beslissing
De rechtbank
verlengt de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw tot 1 augustus 2016 en bepaalt dat na ommekomst daarvan verlenging van die termijn mogelijk is;
wijzigt voormelde beschikking als volgt:
bepaalt dat de daarbij vastgestelde onderhoudsbijdrage voor de vrouw met ingang van 1 augustus 2006 nader wordt vastgesteld op € 99,= (negenennegentig euro) per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van den Beld, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
in tegenwoordigheid van mr. Laenen, griffier.
Mededeling van de griffier:
Tegen deze beschikking kan voor zover het een eindbeschikking betreft hoger beroep worden ingesteld:
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een procureur worden ingediend bij het gerechtshof te
's-Hertogenbosch.
verzonden op: