RECHTBANK BREDA
Sector kanton
zaak/rolnr.: 418164 CV EXPL 06-6612
[eiser],
wonende te [adres],
eiser,
gemachtigde: mr. C.W.N.C. van den Brandt-Simons, te Breda,
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsadres],
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.A.M. Raaijmaakers-Rottier, te Bergen op Zoom.
Partijen zullen worden aangeduid als “[eiser]” respectievelijk “[gedaagde]”.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
- de inleidende dagvaarding met producties,
- de conclusie van antwoord met producties,
- de conclusie van repliek met producties,
- de conclusie van dupliek met producties.
[eiser] vordert, samengevat, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van
€ 51.900,00, te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
[gedaagde] weerspreekt de vordering.
3.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist staat tussen partijen het navolgende in rechte vast.
- [eiser], geboren op 29 januari 1956 en nu 51 jaar oud, was in het verleden in dienst van derden werkzaam als grondwerker en later als vrachtwagenchauffeur. Vanwege ingetreden arbeidsongeschiktheid werd [eiser] arbeidsgehandicapt en werd [eiser] een wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend.
- [eiser] trad met ingang van 14 augustus 1995 krachtens arbeidsovereenkomst in dienst van [gedaagde] in de functie van magazijnmedewerker maar was laatstelijk werkzaam als chauffeur/lader tegen een bruto maandloon van € 2.402,93 exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
- [eiser] viel op 8 april 2003 uit wegens toegenomen klachten. Tijdens het daarna gevolgde reïntegratietraject raakte [eiser] op 9 maart 2004 betrokken bij een bedrijfsongeluk. Bij het lossen schoot toen een hekwerk van ongeveer 8 bij 2 meter van de lepels van een door collega-werknemer W. van Genegen bestuurde vorkheftruck, waarna dat hekwerk vervolgens op de voet van [eiser] terechtkwam.
- Ten tijde van het bedrijfsongeluk was [eiser] een wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na dat bedrijfsongeval werd de [eiser] toegekende wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering herzien, zodanig dat deze uiteindelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45% tot 55%.
- Bij beslissing van 24 februari 2006 werd van de zijde van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) op grond van ongeschiktheid voor de eigen functie wegens ziekte en bij gebreke van een mogelijke herplaatsing bij [gedaagde] in passende arbeid, aan [gedaagde] toestemming verleend de arbeidsverhouding met [eiser] vanwege langdurig ziekteverzuim op te zeggen. Krachtens die van de zijde van de CWI gegeven toestemming zei [gedaagde] de arbeidsverhouding op, als gevolg waarvan deze eindigde op 1 juni 2006.
3.2 [eiser] baseert de vordering op een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst, in het bijzonder omdat de gevolgen van het ontslag voor hem veel zwaarder zouden wegen dan voor [gedaagde]. [eiser] stelt, samengevat, dat ook de schending van de veiligheidsverplichting door [gedaagde] als werkgever tot op zekere hoogte een rol speelt. [eiser] stelt verder dat [gedaagde] zich onvoldoende heeft ingespannen om hem als arbeidsgehandicapte in passende arbeid te laten hervatten, dat de grond van beëindiging van de arbeidsverhouding in de risicosfeer van [gedaagde] ligt of behoort te liggen, dat zijn slechte arbeidsmarktpositie mede wordt veroorzaakt door toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van het bedrijfsongeval, dat [eiser] op de ontslagdatum geen uitzicht had op andere betaalde arbeid, dat [eiser] op de ontslagdatum 50 jaar oud was en dat [eiser] geen passende vergoeding voor het verlies van zijn arbeidsplaats is aangeboden. [eiser] maakt aanspraak op een schadevergoeding, welke zou moeten worden berekend overeenkomstig de voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst geschreven kantonrechtersformule en waarbij de zogenoemde C-factor op 1,25 zou moeten worden gesteld.
3.3 [gedaagde] verweert zich door, samengevat, te ontkennen dat sprake was van een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst en stelt dat zij steeds als een goed werkgeefster heeft gehandeld. [gedaagde] stelt dat binnen haar bedrijf geen passende arbeid voor [eiser] voorhanden was, terwijl [eiser] zelf destijds geen externe herplaatsing zou hebben gewild ondanks dat nadien een dergelijk traject nog uitdrukkelijk zou zijn aangeboden. [gedaagde] plaatst ook vraagtekens bij haar aansprakelijkheid voor het bedrijfsongeval met name omdat [eiser] zelf veiligheidsinstructies zou hebben geschonden, terwijl partijen bovendien ter beëindiging van hun geschil naar aanleiding van het bedrijfsongeval van 9 maart 2004 een vaststellingsovereenkomst zouden hebben gesloten op basis waarvan inmiddels een ineens te betalen schadehoofdsom van € 20.000,00 tegen finale kwijting zou zijn uitgekeerd. [gedaagde] acht voorts de thans geclaimde vergoeding exorbitant en uit de lucht gegrepen.
3.4 Voor zover partijen thans twisten over de vraag of [gedaagde] met betrekking tot het [eiser] op 9 maart 2004 overkomen bedrijfsongeluk een schending van de zorg- of veiligheidsverplichting als werkgever mag worden verweten, heeft [eiser] dat verwijt ten grondslag gelegd aan een separate vordering die in een aparte procedure te beoordelen is. Voor zover [eiser] thans die aan [gedaagde] verweten schending herhaalt, stelt [eiser] de aansprakelijkheid daarvoor als zodanig niet tevens in de onderhavige procedure te willen betrekken. [eiser] stelt echter dat de hem thans wegens kennelijk onredelijke opzegging naar billijkheid toe te kennen vergoeding, in mindering zal dienen te strekken op de hem wegens de schending van de bedoelde zorg- of veiligheidsverplichting uiteindelijk toe te kennen vergoeding van daadwerkelijk geleden schade. Dat een [eiser] thans wegens kennelijk onredelijke opzegging mogelijk toe te kennen vergoeding in mindering zal dienen te strekken op een [eiser] wegens de schending van de bedoelde zorg- of veiligheidsverplichting toekomende vergoeding, is door [gedaagde] als zodanig niet uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken. [gedaagde] meent echter ten onrechte dat alleen dan van een kennelijk onredelijke opzegging sprake kan zijn geweest, indien zij haar reïntegratieverplichtingen zou hebben geschonden. De kantonrechter overweegt met betrekking tot de betwiste kennelijke onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst het navolgende.
3.5 Dat de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] regelmatig werd opgezegd, laat als zodanig onverlet dat de opzegging kennelijk onredelijk kan zijn. Het enkele feit dat [eiser] is ontslagen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid maakt het ontslag niet kennelijk onredelijk. Voor de beoordeling daarvan dienen in beginsel alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te worden genomen. [eiser] acht de opzegging met name kennelijk onredelijk omdat, samengevat, de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij de opzegging. Of daarvan daadwerkelijk sprake is moet worden beoordeeld naar de stand van zaken zoals die was op (uiterlijk) 1 juni 2006, zijnde het moment van het einde van de arbeidsovereenkomst. Dat doet er echter niet aan af dat de situatie nadien een aanwijzing kan vormen voor hetgeen toen al mocht worden verwacht.
3.6 Voor zover [eiser] [gedaagde] verwijt zich onvoldoende te hebben ingespannen om hem in passende arbeid te laten hervatten binnen haar eigen bedrijf of in het bedrijf van een andere werkgever, kan niet worden geoordeeld dat [gedaagde] voor [eiser] passende arbeid beschikbaar had. Ook in zijn correspondentie van na de opzegging en beëindiging van de arbeidsverhouding, stelt [eiser] zichzelf op het standpunt dat tijdens het reïntegratietraject is gebleken dat er bij [gedaagde] geen voor hem passend werk aanwezig was. Ook uit de beschikbare arbeidskundige rapporten leidt de kantonrechter af dat verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen eigenlijk geen voor [eiser] passende arbeid binnen het bedrijf van [gedaagde] aanwezig achtten, terwijl ook het CWI al had aangenomen dat [gedaagde] redelijkerwijs niet de mogelijkheid had [eiser] te herplaatsen binnen haar bedrijf beschikbare passende arbeid. Dat bedrijfsartsen aanvankelijk nog hadden gerapporteerd te verwachten dat [eiser] op de wat langere termijn na een operatie en een herstelperiode alsnog zou kunnen reïntegreren in zijn eigen arbeid, kan verklaren dat [eiser] nog geruime tijd na het ongeval begrijpelijke maar uiteindelijk onvervulde verwachtingen dienaangaande koesterde doch doet aan het vorenoverwogene als zodanig niet af. Ook [eiser] zelf had trouwens op of omstreeks 24 december 2004 nog aan de arbeidsdeskundige aangegeven dat hervatting in het eigen werk en in passend werk bij [gedaagde] voorlopig was uitgesloten maar dat [gedaagde] zich voldoende had ingespannen om hem binnen haar bedrijf te laten hervatten.
Dat [gedaagde] met name sinds medio 2005 ten onrechte zou hebben nagelaten te bevorderen dat [eiser] in voor hem passende arbeid zou kunnen hervatten in het bedrijf van een andere werkgever, volgt ook niet uit de beschikbare stukken. Uit met name de beschikbare arbeidskundige rapporten volgt veeleer dat [eiser] zelf toen geen bemiddeling wenste naar een bedrijf van een andere werkgever en dat [eiser] in de tweede helft van 2005 ook bezig was activiteiten als zelfstandige te gaan ontplooien. Ook blijkens zijn eigen stellingen was [eiser] in die periode niet echt geïnteresseerd in externe reïntegratie en zag hij ook geen heil in reïntegratie elders. Die houding van [eiser] was in het licht van de toenmalige discussie over een toen nog door [eiser] voor mogelijk gehouden hervatting binnen het bedrijf van [gedaagde] niet onbegrijpelijk en verklaarbaar, maar rechtvaardigt niet het thans aan [gedaagde] gemaakte verwijt dat [gedaagde] toen zou zijn tekortgeschoten in haar verplichting te bevorderen dat [eiser] werd ingeschakeld in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever. [gedaagde] heeft in reactie op het pas op of omstreeks 1 juni 2006 door [eiser] uitdrukkelijk kenbaar gemaakte verwijt dat zij zich eerder onvoldoende zou hebben ingespannen om hem in passende arbeid te laten hervatten buiten haar eigen bedrijf, overigens ook onmiddellijk aangeboden alsnog een extern reïntegratietraject in te zetten. [eiser] stelt echter terecht dat ook hiermee voor de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van de opzegging geen rekening mag worden gehouden, omdat deze dient plaats te vinden naar de stand van zaken zoals die was op (uiterlijk) 1 juni 2006 en deze omstandigheid dateert van (zeer) kort nadien.
3.7 Voor zover [eiser] stelt dat de grond van beëindiging van de arbeidsverhouding in de risicosfeer van [gedaagde] is gelegen, kan er niet aan worden voorbijgezien dat [eiser] bij indiensttreding al arbeidsgehandicapt was en belastbaarheidsbeperkingen ondervond. Vast staat echter wel dat [eiser] als gevolg van het hem op 9 maart 2004 tijdens zijn werk overkomen bedrijfsongeluk toegenomen arbeidsongeschiktheid is geworden, hetgeen overigens ook nog eens bevestiging vindt in de CWI-beslissing aangehaalde bevinding van de arbeidsdeskundige dat de belastbaarheid van [eiser] door het bedrijfsongeval sterk is afgenomen ten opzichte van voorheen. Bovendien is niet echt in geschil dat [eiser] als gevolg van dat bedrijfsongeluk niet meer, althans niet binnen een overzienbare termijn, in staat was tot het verrichten van zijn laatstelijk in dienst van [gedaagde] verrichte eigen arbeid. Het hem tijdens zijn werk overkomen bedrijfsongeluk heeft ook anderszins nadelige gevolgen voor [eiser], reeds omdat zijn arbeidsmarktpositie daardoor werd verslechterd of althans bemoeilijkt. Dit klemt nog temeer nu tussen partijen niet in geschil is dat [eiser] slechts een minimale opleiding heeft genoten in de vorm van met name lagere school en alleen twee jaar lagere tuinbouwschool, hetgeen zijn arbeidsmarktpositie zonder meer al een moeilijke maakte en zijn kansen op het vinden van ander werk zonder meer al bemoeilijkte. Met name deze voornoemde omstandigheden ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang beschouwd, oordeelt de kantonrechter in dit geval dat de opzegging zonder enige financiële compensatie kennelijk onredelijk was in de hiervoor weergegeven zin. Naast de vorenbedoelde relatie tussen de toegenomen arbeidsongeschiktheid van [eiser] en het hem tijdens het werk overkomen bedrijfsongeluk en de omstandigheid dat daardoor de toch al niet rooskleurige arbeidsmarktpositie van [eiser] verder verslechterde, is daarbij ook de duur van het dienstverband en de leeftijd van [eiser] in aanmerking genomen. Dat de verwijtbaarheid en aansprakelijkheid voor het bedrijfsongeval thans als zodanig niet zo zeer aan [gedaagde] is tegengeworpen en niet kan worden geoordeeld dat [gedaagde] een verwijt treft met betrekking tot haar reïntegratie-inspanningen, doet aan de kennelijke onredelijkheid van het ontslag als zodanig niet af. Ook de omstandigheid dat [gedaagde] in beginsel het recht had om na twee jaren arbeidsongeschiktheid de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen, maakt dat in dit geval niet anders. In het licht van de omstandigheden van dit geval en waar de gevolgen van het ontslag voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij de beëindiging van de dienstbetrekking, had [gedaagde] haar belang bij de beëindiging van de dienstbetrekking wegens de daartoe gestelde langdurige arbeidsongeschiktheid van de bij haar niet herplaatsbare [eiser] en de financiële gevolgen daarvan, enkel mogen laten prevaleren wanneer zij [eiser] een vergoeding zou hebben toegekend welke met het oog op die omstandigheden billijk is.
3.8 Voor de bepaling van de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging is de bij ontbinding van arbeidsovereenkomsten doorgaans toegepaste kantonrechtersformule niet zonder meer de juiste maatstaf. Aard en strekking van de vereiste inleidende vordering danwel het inleidende verzoek en van met name de beide procedures en vergoedingen, zijn immers niet volledig gelijk. Gelet op alle omstandigheden van het geval acht de kantonrechter wegens de kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst in beginsel een vergoeding van € 20.000,00 toewijsbaar.
3.9 Op grond van het voorgaande zal de gevorderde schadehoofdsom thans worden toegewezen tot een bedrag van
€ 20.000,00, echter onder de bepaling dat dit bedrag in mindering zal strekken op een [eiser] wegens de schending van de bedoelde zorg- of veiligheidsverplichting door of namens [gedaagde] uit te keren vergoeding.
3.10 De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom van € 20.000,00 is in beginsel verschuldigd over de tijd dat [gedaagde] met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Nu [eiser] niet gemotiveerd stelt waarom die rente vanaf de gevorderde ingangsdatum 1 juni 2006 verschuldigd zou zijn, is dat de datum van dagvaarding. De enkele omstandigheid dat de onderhavige kennelijk onredelijk opgezegde arbeidsovereenkomst op 1 juni 2006 eindigde, is althans onvoldoende om te kunnen oordelen dat de toewijsbare schadehoofdsom (tevens) voortvloeit uit onrechtmatige daad en de schadevordering dus reeds daarmee opeisbaar zou zijn geworden.
3.11 Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de proceskosten worden veroordeeld.
3.12 Gelet op het voorgaande behoeven de overige geschilpunten geen bespreking meer en wordt als volgt beslist.
- veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 oktober 2006 tot de dag der voldoening;
- bepaalt dat voornoemd bedrag van € 20.000,00 in mindering komt op een [eiser] wegens de schending van de zorg- of veiligheidsverplichting ex artikel 7:658 Burgerlijk Wetboek door of namens [gedaagde] uit te keren vergoeding;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, deze voor zover aan de zijde van [eiser] gevallen en tot op heden begroot op € 867,32, waaronder begrepen een bedrag van € 600,00 voor salaris van de gemachtigde van [eiser];
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken op woensdag 4 april 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.