ECLI:NL:RBBRE:2007:BA4902

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
12 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/866
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van dienstbetrekking en naheffingsaanslag loonbelasting bij autoverhuurbedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 12 maart 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een autoverhuurbedrijf en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die een autoverhuurbedrijf exploiteerde, bood een dienst aan genaamd 'delivery and collection', waarbij gehuurde auto’s bij klanten werden afgeleverd en na gebruik weer werden opgehaald. De rechtbank moest beoordelen of er sprake was van een dienstbetrekking tussen de chauffeurs en de belanghebbende, en of het anoniementarief terecht was toegepast bij de naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen.

De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een dienstbetrekking. Belanghebbende had de mogelijkheid om aanwijzingen aan de chauffeurs te geven en bepaalde het tijdstip van aflevering van de auto’s. Dit betekende dat er een gezagsverhouding bestond, ook al was het niet altijd noodzakelijk dat deze werd uitgeoefend. De rechtbank concludeerde dat de chauffeurs, zodra zij een rit aannamen, verplicht waren om deze persoonlijk uit te voeren en zich niet zonder toestemming konden laten vervangen.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het anoniementarief terecht was toegepast. De belanghebbende had geen loonbelasting en premie volksverzekeringen afgedragen over de aan de chauffeurs betaalde bedragen, en de rechtbank vond dat de belanghebbende zich had moeten realiseren dat er sprake was van dienstbetrekkingen. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en vond de opgelegde verzuimboete passend en geboden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/866
Uitspraakdatum: 12 maart 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 10 januari 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor de jaren 1999 tot en met 2002 opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen en de gelijktijdig met die naheffingsaanslag bij beschikking opgelegde verzuimboete.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2007 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende,
alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende exploiteerde, in elk geval gedurende de jaren 1999 tot en met 2002, een autoverhuurbedrijf te [woonplaats]. Binnen het autoverhuurbedrijf werd aan huurders tegen betaling de dienst “delivery and collection” aangeboden, waarbij gehuurde auto’s bij de klanten thuis werden afgeleverd en na gebruik op bepaalde plaatsen door belanghebbende werden opgehaald en naar [woonplaats] werden teruggereden. Voor deze dienst maakte belanghebbende vanaf het jaar 2000 voornamelijk gebruik van studenten en in de tijdvakken tot 2000 ook van enkele gepensioneerden (verder: de chauffeurs). Deze chauffeurs werden door belanghebbende per rit betaald. De chauffeurs waren gehouden op een door belanghebbende aangegeven dag en/of tijdstip de auto uiterlijk te retourneren en een rittenadministratie bij te houden. Belanghebbende was vanwege de verzekering verplicht om afschriften van de rijbewijzen van de chauffeurs in de administratie op te nemen.
2.2. Belanghebbende heeft over de aan de chauffeurs betaalde bedragen geen loonbelasting en premie volksverzekering afgedragen. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de chauffeurs in dienstbetrekking tot belanghebbende stonden en vervolgens aan belanghebbende voor de jaren 1999 tot en met 2002 de in geschil zijnde naheffingsaanslag opgelegd. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen is het zogenaamde anoniementarief van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) gehanteerd. De reden voor toepassing van het anoniementarief is gelegen in het feit dat noch de personalia noch de identiteitsbewijzen van de chauffeurs in de administratie zijn aangetroffen. Verder is bij het berekenen van de naheffingsaanslag uitgegaan van de eindheffing van artikel 31 van de Wet LB.
2.3. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Is er sprake van een dienstbetrekking?
II. Is het anoniementarief terecht toegepast?
III. Is, zo het gelijk van de eerste twee vragen bij de inspecteur ligt, terecht een verzuimboete opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend.
Ten aanzien van de aanwezigheid van een dienstbetrekking
2.4. Artikel 2 van de Wet LB bepaalt, voor zover te dezen van belang, dat werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Dit is de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het BW. Indien aan de navolgende criteria is voldaan, is er sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking:
a. de werknemer is verplicht de arbeid persoonlijk te verrichten; en
b. de werkgever is verplicht tot het betalen van enige beloning; en
c. de werknemer staat in een gezagsverhouding tot de werkgever.
2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen sprake is van een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de Wet LB. Evenmin is in geschil dat in het onderhavige geval is voldaan aan het in 2.4 onder b. genoemde criterium.
2.6. Belanghebbende stelt dat de chauffeurs niet gehouden waren de arbeid persoonlijk te verrichten en dat zij zich te allen tijde konden laten vervangen. Zij waren volgens belanghebbende niet verplicht een rit te aanvaarden. Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank af dat belanghebbende gebruik maakte van een vaste, kleine groep personen die in de ogen van belanghebbende betrouwbaar waren. De rechtbank acht aannemelijk dat de chauffeurs niet te allen tijde verplicht waren om een rit voor belanghebbende uit te voeren. Voor de beoordeling van het criterium genoemd in 2.4 onder a. is naar het oordeel van de rechtbank echter van belang dat een chauffeur, steeds als hij zich bereid verklaarde de rit uit te voeren, verplicht was de arbeid persoonlijk te verrichten en zich niet zonder toestemming van belanghebbende kon laten vervangen. De rechtbank acht daarbij van belang dat belanghebbende voor de verzekering afschriften van de rijbewijzen van de chauffeurs in de administratie op moest nemen en acht het in het licht daarvan aannemelijk dat belanghebbende te allen tijde wist en ook moest weten wie de betreffende rit voor haar uitvoerde, zodat vervanging zonder haar toestemming niet voor de hand lag.
2.7. Belanghebbende stelt voorts dat een gezagsverhouding ontbrak, omdat de chauffeurs vrij waren hun werkzaamheden naar eigen inzicht uit te voeren en zij niet verplicht waren aanwijzingen van belanghebbende op te volgen.
Voor het aanwezig zijn van een gezagsverhouding is voldoende dat belanghebbende de mogelijkheid had om gezag uit te oefenen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de aard van de uit te voeren werkzaamheden zich niet leent voor het geven van uitvoerige aanwijzingen en het uitoefenen van gezag tijdens de uitvoering. Belanghebbende had de mogelijkheid om aanwijzingen aan de chauffeurs te geven en de rechtbank acht aannemelijk dat zij daar ook gebruik van maakte, aangezien de ritten plaatsvonden onder de voorwaarden zoals door belanghebbende gesteld. Zij bepaalde immers het tijdstip waarop de auto moest worden afgeleverd en droeg op tot het bijhouden van een rittenadministratie. Dat incidenteel door de chauffeurs, met name wanneer het ritten vanuit het buitenland betrof, mocht worden overnacht, doet daar niet aan af, nu ook dit, naar de rechtbank aannemelijk acht, niet zonder medeweten en instemming van belanghebbende kon geschieden, nu immers belanghebbende terzake de eindverantwoordelijkheid hield. Derhalve had belanghebbende ruimte voor het uitoefenen van enig gezag. Dat belanghebbende door de aard van de werkzaamheden dat gezag niet of zelden hoefde uit te oefenen, neemt niet weg dat er wel een gezagsverhouding bestond.
2.8. De rechtbank is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat er, vanaf het moment dat de chauffeur aanvaardde een rit voor belanghebbende uit te voeren, sprake was van een dienstbetrekking. De eerste in geschil zijnde vraag moet bevestigend worden beantwoord. De aan de chauffeurs uitbetaalde bedragen vormen derhalve loon uit dienstbetrekking. Nu belanghebbende heeft nagelaten hierover loonbelasting en premie volksverzekering af te dragen, is terecht een naheffingsaanslag opgelegd.
Ten aanzien van het anoniementarief
2.9. Niet betwist worden de bedragen waarover de naheffingsaanslag is berekend. Evenmin is de toepassing van de eindheffing in geschil. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij niet bestrijdt dat de juiste identiteitsbewijzen niet in de administratie waren opgenomen. Belanghebbende meent, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, dat de toepassing van het anoniementarief in dit geval toepassing mist, omdat zij te goeder trouw er van uit is gegaan dat geen sprake was van dienstbetrekkingen.
2.10. De dienst “delivery and collection” vormde een wezenlijk onderdeel binnen de bedrijfsuitoefening van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, nu zij in het kader van haar bedrijfsuitoefening gebruik maakte van personen die voor haar tegen vergoeding de hiervoor omschreven chauffeurswerkzaamheden verrichtten, zich had moeten realiseren dat sprake was van dienstbetrekkingen. Naar het oordeel van de rechtbank kon belanghebbende niet op goede gronden menen dat er hier geen sprake was van dienstbetrekkingen. De tweede in geschil zijnde vraag moet eveneens bevestigend worden beantwoord.
Ten aanzien van de boete
2.11. Op grond van artikel 24a, tweede lid, AWR juncto artikel 26b, tweede lid, AWR, wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de boete. Er is sprake van een verzuimboete die is opgelegd overeenkomstig artikel 67c van de AWR en in overeenstemming met het beleid, zoals dat is vastgelegd in paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Belanghebbende heeft geen grieven aangedragen op grond waarvan de boete zou moeten worden verminderd of geheel achterwege zou moeten blijven. Er is de rechtbank ook ambtshalve niet van zodanige omstandigheden of van het aanwezig zijn van “afwezigheid van alle schuld” gebleken. De rechtbank acht de boete in dit geval passend en geboden.
Conclusie
2.12. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 12 maart 2007 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. J.G.M. Wouters en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.