ECLI:NL:RBBRE:2007:BA7206

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
5 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1289
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende X BV en de kwalificatie van aandelen als deelneming in het belastingrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 5 april 2007, staat de kwalificatie van aandelen van belanghebbende X BV in de vennootschap Y NV centraal. X BV heeft een deelneming verkocht en als gevolg van een emissie is het relatieve belang in Y NV gedaald tot onder de 5%. De gemachtigde van X BV heeft de inspecteur verzocht om bevestiging dat er sprake is van een oneigenlijke deelneming volgens artikel 13, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting. De inspecteur heeft echter de vraag voorgelegd aan een kennisgroep en een kritische notitie opgesteld, maar ontving geen reactie van de gemachtigde. Hierdoor heeft de inspecteur het verzoek buiten behandeling gesteld.

In de aangifte vennootschapsbelasting voor 1998 heeft X BV gesteld dat het aandelenpakket niet als een deelneming moet worden aangemerkt, wat geen materiële gevolgen heeft voor de belastbare winst. De inspecteur heeft echter aangegeven dat hij het standpunt over de kwalificatie van het aandelenpakket voorbehoudt tot het moment dat dit gevolgen heeft voor de belastbare winst. In de daaropvolgende jaren daalt de waarde van het aandelenpakket, wat leidt tot een waardedaling ten laste van het belastbare resultaat.

De rechtbank oordeelt dat er geen geschil is over de kwalificatie van het aandelenpakket als deelneming, maar verwerpt het beroep van X BV op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank concludeert dat de inspecteur geen vertrouwen heeft gewekt dat het belang in Y NV niet als een gelijkgestelde deelneming zou worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde dag, met de mogelijkheid voor partijen om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1289
Uitspraakdatum: 5 april 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 19 januari 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2001 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van nihil en de gelijktijdig genomen beschikking tot vaststelling van het verlies voor dat jaar op € 180.752.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. Ter zitting is tevens behandeld het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de aan haar opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting casu quo de jegens haar genomen verliesbeschikkingen voor de jaren 2000 en 2002 met procedurenummers AWB 06/933 onderscheidenlijk AWB 07/1290. Hetgeen is aangevoerd en overgelegd in die zaken geldt, voor zover van belang, tevens als aangevoerd en overgelegd in deze zaak.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2000, 2001 en 2002 aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd en beschikkingen genomen tot vaststelling van het verlies voor die jaren. Tegen deze aanslagen en verliesbeschikkingen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt waarop door de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken is beslist. Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld. De rechtbank splitst dit beroep op in drie beroepen ieder steeds betreffende één jaar waarbij het beroep geregistreerd onder procedurenummer 06/933 betreft het jaar 2000, het beroep geregistreerd onder procedurenummer 07/1289 betreft het jaar 2001 en het beroep geregistreerd onder procedurenummer 07/1290 het jaar 2002.
2.2. Belanghebbende is in 1997 door middel van een aandelenruil in het bezit gekomen van aandelen in (Holding] N.V. (hierna: [Holding]). Per ultimo 1997 bezit belanghebbende 8,3 percent van alle uitstaande aandelen in [Holding]. Ten gevolge van de verkoop van een aantal aandelen daalt het belang van belanghebbende in [Holding] in de loop van 1998 naar 6,225 percent. Na een emissie van aandelen [Holding], aan welke emissie belanghebbende niet deelneemt, daalt het relatieve belang uiteindelijk in 1998 tot op 2,4 percent.
2.3. Bij brief van 5 maart 1999 benadert de toenmalig gemachtigde van belanghebbende de inspecteur. In deze brief wordt een schets gegeven van de relevante feiten en omstandigheden ter zake van het pakket aandelen in [Holding] en gemotiveerd het standpunt ingenomen dat het pakket is aan te merken als een zogenoemde gelijk gestelde deelneming in de zin van artikel 13, derde lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). Aan de inspecteur wordt verzocht in te stemmen met dat standpunt.
2.4. De inspecteur heeft naar aanleiding van voormelde brief een conceptnotitie opgesteld ten behoeve van de zogeheten kennisgroep deelnemingsvrijstelling van de Belastingdienst. De notitie bevat een beschouwing van de inspecteur waarin hij argumenten aandraagt die ingaan tegen het door belanghebbende ingenomen standpunt. De notitie eindigt met de volgende zin: “Indien de kennisgroep van mening is dat de activiteiten van belastingplichtige onder het ruimere ondernemingsbegrip van art. 13, lid 3 vallen dan verneem ik dat graag.” Bij fax van 3 september 1999 heeft de inspecteur de conceptnotitie aan belanghebbendes gemachtigde toegezonden teneinde zich ervan te vergewissen dat de notitie geen feitelijke onjuistheden zou bevatten. Bij brief van 27 september 1999 geeft belanghebbendes gemachtigde aan de inspecteur te kennen alvorens inhoudelijk te reageren graag nog even te willen overleggen met zijn cliënt inzake de inhoud van de conceptnotitie. De gemachtigde heeft hier verder geen gevolg meer aan gegeven richting de inspecteur, reden voor de inspecteur om de zaak niet voor te leggen aan de kennisgroep en als afgedaan te beschouwen.
2.5. In de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1998 neemt belanghebbende expliciet het standpunt in het pakket aandelen [Holding] niet aan te merken als een gelijkgestelde deelneming. Deze stellingname heeft verder het belastbare resultaat voor dat jaar niet beïnvloed, nu geen waardemutaties zijn verantwoord, te rekenen naar het moment waarop het belang in [Holding] is gedaald beneden de 5 percent.
2.6. Voorafgaande aan het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1998 heeft de inspecteur aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende een brief, gedagtekend 21 juni 2002, gezonden met – voor zover hier van belang - de volgende inhoud:
“ (…)
U vermeldt in de bijlage bij de aangifte vennootschapsbelasting 1998 van [belanghebbende] BV dat vanaf 18 december 1998 de deelnemingsvrijstelling op het pakket aandelen [Holding] NV niet meer van toepassing zou zijn. Het belang is op dat moment kleiner dan 5% geworden.
Ter voorkoming van mogelijke misverstanden het volgende. U mag uit het volgen van de aangifte 1998 niet de conclusie trekken dat die mening gedeeld wordt.
Zodra in enig jaar het al dan niet van toepassing zijn van de deelnemingsvrijstelling de vaststelling van het belastbaar bedrag van [belanghebbende] BV heeft beïnvloed, zal er een beoordeling door de fiscus plaatsvinden.
Mocht u reeds eerder behoefte hebben aan een standpunt van de fiscus, dan kunt u uiteraard contact met mij opnemen.
Op korte termijn zal de definitieve aanslag 1998 verstuurd worden.
(…)”
2.7. In de aangifte vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende ter zake van het belang in [Holding] per saldo een bedrag van € 493.817 ten laste van de belastbare winst gebracht. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de voordelen uit hoofde van het belang in [Holding] onder de deelnemingsvrijstelling vallen en mitsdien voormeld bedrag niet in aftrek toegelaten.
2.8. In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur met de onder 2.4 vermelde conceptnotitie dan wel met het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting 1998 bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat het belang in [Holding] niet is aan te merken als een gelijkgestelde deelneming. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
Zoals vermeld in het verweerschrift van de inspecteur en door belanghebbende niet is weersproken, is kennelijk niet in geschil dat als juiste toepassing van de wet heeft te gelden dat het belang in [Holding] wordt aangemerkt als een deelneming in de zin van artikel 13, derde lid van de Wet.
2.9. De onder 2.2 tot en met 2.7 vermelde feiten leiden de rechtbank tot geen andere conclusie dan dat de inspecteur noch met de conceptnotitie, noch met het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1998 bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt het standpunt te zullen innemen dat het belang in [Holding] niet is aan te merken als een gelijkgestelde deelneming. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de conceptnotitie niet anders af te leiden dan dat de inspecteur zich uit beleidsmatige overwegingen geroepen voelde intern advies in te winnen alvorens zich omtrent de aan hem voorgelegde casus uit te laten. Dat de inspecteur in die notitie blijk gaf van een zienswijze die tegenwicht bood aan het door belanghebbende ingenomen standpunt, doet aan dit oordeel niet af. Ook belanghebbendes stelling dat de inspecteur met het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting 1998 zich voor de toekomst zou hebben gebonden, dient te worden verworpen. Uit de onder 2.6 vermelde brief blijkt immers ondubbelzinnig dat de inspecteur zich ter zake van het belang in [Holding] nadrukkelijk het standpunt voor wenste te behouden. Van schending van het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank hier dan ook geen sprake.
2.10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 5 april 2007 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. D. Hund en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.