ECLI:NL:RBBRE:2007:BA7875

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
19 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB- 05_1090
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwaardering van onroerende zaken in verband met zelfbewoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 19 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een varkensfokkerij en een tuinbouwbedrijf exploiteerde, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die waren opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.871 en een premie-inkomen van € 12.590. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de aanslagen bij uitspraken op bezwaar van 27 februari 2005 had gehandhaafd, waarna de belanghebbende beroep had ingesteld.

De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail beschreven, waarbij het belanghebbende was overgekomen dat de inspecteur de aftrek wegens 'waarde bewoond' had gecorrigeerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het achterhuis, dat bouwkundig een geheel vormt met het woonhuis, niet direct en in volle omvang in gebruik kan worden genomen door derden. Dit leidde tot de conclusie dat een afwaardering van 35% op de waarde van het achterhuis en de daarbij behorende grond gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft de aanslagen verminderd tot een belastbaar inkomen van € 8.047 en een premie-inkomen van € 7.766, en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

De rechtbank heeft de uitspraak openbaar uitgesproken en partijen gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de rechtbank de relevante juridische termen en bepalingen heeft toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/1090
Uitspraakdatum: 19 april 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.871 en een aanslag premie ziekenfondswet berekend naar een premie-inkomen van € 12.590.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 27 februari 2005 de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 31 maart 2005, ontvangen door de rechtbank op 1 april 2005, beroep ingesteld.
1.3. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.4. De inspecteur heeft vóór de zitting bij brief van 24 oktober 2005 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, gemachtigde van belanghebbende alsmede de inspecteur. Belanghebbende heeft een pleitnota toegezonden aan de rechtank en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij. De inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Voor het verder ter zitting voorgevallene verwijst de rechtbank naar het op 7 december 2006 aan partijen verzonden proces-verbaal van de zitting.
1.6. Naar aanleiding van een wrakingsverzoek van de inspecteur van 6 november 2006, waarin de rechtbank berust, is het onderzoek ter zitting geschorst en door de belastingkamer, in een andere samenstelling, hervat op 8 januari 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, gemachtigde van belanghebbende alsmede de inspecteur. Belanghebbende heeft verwezen naar zijn pleitnota voor de eerdere zitting. De inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.7. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende exploiteerde in maatschapsverband met zijn echtgenote een varkensfokkerij alsmede een tuinbouwbedrijf, voornamelijk bestaande uit aspergeteelt. De indeling van het perceel is, naar partijen ter zitting voor de rechtbank hebben omschreven, ongeveer als volgt: (noordzijde)
Met de letters in de tekening zijn aangeduid:
A: oude varkensstallen
B: varkensstal met tijdelijke woonruimte
C: varkensstal
D: aspergeschuur
E: varkensstal
F: achterhuis
G: woonhuis
H: toegangsweg tot het perceel.
De grond die in gebruik is voor de aspergeteelt ligt aan de noordkant van het perceel; aan de oostkant ligt verpachte grond.
2.2. Per 31 december 2001 is de varkensfokkerij gestaakt. Het tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behorende aandeel in de varkensstallen (A, B, C, E), het aan het woonhuis aangebouwde achterhuis (F) en de bij de stallen en het achterhuis behorende 6000 m2 grond heeft belanghebbende per die datum overgebracht naar het privévermogen. Tot het ondernemingsvermogen bleef behoren de grond waarop asperges werden geteeld en een schuur (D) die ten behoeve van die teelt werd gebruikt met 500 m2 grond. De woning (G) plus de daarbij behorende grond (1.900 m2) is van meet af aan tot het privévermogen gerekend.
2.3. Aan de naar het privévermogen overgebrachte onroerende zaken hebben partijen de volgende waarden bij vrije verkoop (waarde in het economische verkeer, WEV) toegekend: ƒ 22.000 voor de varkensstallen, ƒ 50.000 voor het achterhuis en ƒ 129.000 (6000/6500 maal ƒ140.000) voor 6.500 m2 ondergrond/erf (ƒ 21,50 per m2).
2.4. Belanghebbende is geboren op 9 september 1962 en was derhalve op 31 december 2001 39 jaar.
2.5. Belanghebbende heeft in zijn aangifte op de waarden van de naar het privévermogen overgebrachte onroerende zaken een aftrek van 35% toegepast wegens “waarde bewoond”. Tot de stukken behoort een taxatierapport van [Makelaardij] te [woonplaats] van 12 december 2001 waarin onder meer is opgemerkt: “De gebouwen met 6500m2 zijn niet apart verkoop- of verhuurbaar.”. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de aftrek wegens “waarde bewoond” gecorrigeerd.
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil of op de WEV van de naar het privévermogen overgebrachte onroerende zaken een afwaardering kan worden toegepast wegens de bewoning door belanghebbende en zijn echtgenote. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil de hoogte van de afwaardering.
3.2. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.755. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting van 8 januari 2007 hebben zij beiden pleitnota’s overgelegd en het volgende daaraan toegevoegd:
3.3.1. Belanghebbende:
- het beroep betreft enkel de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en een aanslag premie ziekenfondswet en niet de aanslag premie WAZ. Dat is een verschrijving geweest;
- de waarde van de panden en de grond is niet meer in geschil. Het geschil betreft slechts de aftrek waarde bewoond;
- onze taxateur zegt dat het achterhuis niet apart verkoopbaar is. De uitpondwaarde is lager dan de complexwaarde;
- op de kaart die bij het taxatierapport van de inspecteur is gevoegd, staan niet alle gebouwen. Ik geef aan waar de gebouwen staan. Er is het woonhuis (G) met het achterhuis (nr. 28) (F), daarnaast is er een oude varkensstal (E), daarnaast is er een stal met een tijdelijke woning (B). Achter het achterhuis, rechts naast de kleinere stal is een stal (D) waar asperges geteeld worden. Rechts achter het huis is ook een varkensstal (A). De veldschuur (C) waar nog een onderneming in wordt gedreven, zit tussen alle andere onderdelen in;
- het Besluit van de staatssecretaris van Financiën over afwaardering wegens bewoonde staat is ook bedoeld voor aanhorigheden bij woningen;
- ik zal niet ontkennen dat er ander gebruik dan agrarisch gebruik gedoogd wordt, maar ik vind dat niet relevant;
- ik betwist hetgeen de inspecteur stelt in punt 13.3 van zijn pleitnota. Bij punt 14 trekt de inspecteur een onjuiste conclusie. Het is niet zo dat belanghebbende niet heeft deelgenomen aan subsidie omdat hij opbrengst te laag vond.
3.3.2. De inspecteur:
- in mijn pleitnota op blz. 2 staat 31-01-2001, dit moet 31-12-2001 zijn; op blz. 4 staat € 652.000, dit moeten guldens zijn. Onder 13.1 eerste toevoeging [met de daaraan toe te rekenen ondergrond en erf] moet weg;
- de waardedruk wegens bewoonde staat is een fiscale factor. Er is geen markt waar bewoonde woningen worden aangeboden. Indien de onderneming wordt gestaakt en alles wordt verkocht terwijl belanghebbende in de woning blijft wonen, moet ook eerst de WEV worden vastgesteld. Daarna mag je een waardedruk van 35% toepassen als correctie. De waardedruk geldt alleen voor de woning zelf. De taxateur zegt dat het achterhuis apart verkoop- en/of verhuurbaar is;
- met het feit dat belanghebbende niet volledig heeft gestaakt en nog een onderneming drijft, is geen rekening gehouden. Het stukje dat nog in het bedrijf gebruikt wordt, is ondergeschikt aan het geheel;
- de aspergeschuur is gewoon meegenomen als onderdeel in het complex. Voor de waarde maakt het niet uit, want het is een bedrijfsmatig verhuurde schuur. De schuur ligt op een plek waardoor het moeilijk wordt om net dat stukje van dat erf apart te zien;
- op de kaart staat een weg getekend, dat is de enige ontsluitingweg. Links en rechts van die weg ligt weiland van derden;
- het Besluit van de staatssecretaris van Financiën over afwaardering wegens bewoonde staat is alleen bedoeld voor woningen. Als er al een afwaardering voor de aanhorigheden zou gelden, zou dat 15% mogen zijn;
- het bestemmingsplan is formeel toegespitst op agrarisch gebruik, maar in de praktijk wordt ander gebruik wel gedoogd. Het bestemmingsplan is agrarisch. De mogelijkheden zijn allerlei, opslag van statische goederen, verhuur dus. In de praktijk wordt van alles gedoogd. Vaak wordt daardoor ook meer betaald voor een schuur dan de agrarische waarde. Ik zie dat er panden zijn die worden doorverkocht. Je ziet vaak in de akte dat een koper weet dat er een agrarische bestemming is, maar dat in de praktijk veel wordt gedoogd. Je moet niet alleen uitgaan van papier, maar wat er daadwerkelijk gebeurt. Ik doe een bewijsaanbod dat er inderdaad gedoogd wordt in de praktijk.
4. Overwegingen omtrent de procedure
4.1. In zijn brief van 6 december 2006 en meer expliciet in zijn pleitnotitie voor de zitting van 8 januari 2007 heeft de inspecteur verzocht de notities welke naar aanleiding van het vooronderzoek voor de eerste zitting en tijdens de eerste zitting zijn gemaakt niet ter kennis te brengen van de kamer in de nieuwe samenstelling. De rechtbank stelt voorop dat aan haar geen notities ter zake van het vooronderzoek voor de zitting ter beschikking zijn gesteld en is voorts van oordeel dat het proces-verbaal van die zitting hoort tot de stukken van het geding. De rechtbank komt derhalve niet aan het verzoek tegemoet.
4.2. Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van het ongenoegen dat de inspecteur onder woorden heeft gebracht, in met name, zijn pleitnotitie voorgedragen op de zitting van 8 januari 2007. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit ongenoegen niet van invloed is op de feiten die het onderwerp vormen van deze procedure.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. De schets, zoals die opgenomen is in deze uitspraak is een, naar aanleiding van de opmerkingen van partijen, gewijzigde versie van die welke in het proces-verbaal van de zitting van 31 oktober 2006 is opgenomen. Hierbij dient te worden bedacht dat de schets slechts een schematische weergave is en niet een nauwkeurige weergave is van de feitelijke situatie.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat, indien ook het woonhuis van het ondernemingsvermogen naar het privévermogen zou zijn overgebracht, daarop een afwaardering tot 65% van de waarde bij vrije verkoop in onbewoonde staat zou kunnen worden toegepast in verband met de bewoning door belanghebbende. Belanghebbende stelt dat dezelfde afwaardering moet worden toegepast ten aanzien van de overige opstallen, het achterhuis en de daarbij behorende grond.
5.3. Reden voor het in aanmerking nemen van een waardedrukkende factor wegens zelfbewoning van een woning is dat de woning niet kan worden verkocht in vrije en onbewoonde staat. Een koper zal bij de aankoop van een dergelijke woning rekening houden met het feit dat hij de woning niet direct en in volle omvang in gebruik kan nemen. Deze situatie doet zich niet voor ten aanzien van gebouwen (en de daarbij behorende grond) bij een bewoonde woning, ongeacht of het aanhorigheden zijn of niet, indien die gebouwen wel direct en in volle omvang in gebruik genomen kunnen worden.
5.4. De rechtbank komt op basis van de indeling van het perceel van belanghebbende, het gebruik daarvan en de ligging van de onroerende zaken tot het oordeel dat het achterhuis, nu dit bouwkundig een geheel vormt met het woonhuis en via een tussendeur direct daarmee verbonden is, niet direct en in volle omvang in gebruik genomen kan worden door derden. De overige opstallen en de daarbij behorende grond kunnen daarentegen wel door een derde direct en in volle omvang in gebruik worden genomen zodat deze niet in aanmerking komen voor een waardedruk voor zelfbewoning.
5.5. Een afwaardering met 35% is in overeenstemming met het Besluit van de staatssecretaris van financiën van 16 mei 2001, nr. CPP2001/1381M (BNB 2001/367). De rechtbank begrijpt dat de staatssecretaris in dat Besluit een redelijke benadering heeft getracht te geven van de waardevermindering in verband met zelfbewoning van woningen in situaties dat duurzame voortzetting van de bewoning wordt beoogd. De rechtbank ziet geen reden om ten aanzien van de onderhavige bij de woning gelegen onroerende zaken van een ander afwaarderingpercentage uit te gaan. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat een afwaardering van 15% de werkelijke waardevermindering benadert.
5.6. Het onder 5.2. tot en met 5.4. overwogene leidt tot de conclusie dat een afwaardering wegens bewoonde staat dient plaats te vinden voor het achterhuis met de daarbij behorende grond. De waarde van het achterhuis ad ƒ 50.000 is gegeven. De omvang van de bij het achterhuis behorende grond stelt de rechtbank in goede justitie op 500 m2 en de waarde daarvan op 500 x ƒ 21,50 of ƒ 10.750. De afwaardering wegens waarde bewoond wordt dan 35% x (ƒ 50.000 + ƒ 10.750) of 35% van ƒ 60.750 is ƒ 21.262. Het aandeel van belanghebbende daarin is 50% of ƒ 10.631 (€ 4.824).
5.7. Het beroep is gegrond. Het inkomen uit werk en woning van belanghebbende dient te worden verminderd tot € 12.871 min € 4.824 of € 8.047. Het premie-inkomen voor de premieheffing ziekenfondswet dient in dat geval te worden verminderd tot € 12.590 min € 4.824 of € 7.766.
6. Proceskosten
6.1 In zijn pleitnotitie bij de zitting van 8 januari 2007 heeft de inspecteur opgemerkt van mening te zijn dat, nu een tweede zitting door toedoen van de rechtbank noodzakelijk werd bevonden, de hiermede door partijen gemaakt extra kosten voor rekening van de rechtbank moeten komen. De rechtbank wijst de vordering af nu deze geen steun vindt in het recht.
6.2 De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.610 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5).
7. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.047;
- vermindert de aanslag premie ziekenfondswet tot een naar een premie-inkomen van € 7.766;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.610, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 19 april 2007 door mr. W.Brouwer, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr A.A. den Hartog, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, d.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.