ECLI:NL:RBBRE:2007:BB0313

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
5 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3722
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag en boete wegens schending van het vertrouwensbeginsel en evenredigheidsbeginsel in belastingrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een belanghebbende die in Nederland woont en in Duitsland werkt. Tijdens haar gebruik van een weg in Nederland met een auto met buitenlands kenteken, werd zij door de Douane aangehouden. De ambtenaar van de Douane informeerde haar dat zij binnen twee weken een vrijstellingsvergunning moest aanvragen, en dat er tot die tijd geen bezwaar was tegen het gebruik van de weg. Belanghebbende diende de aanvraag voor de vrijstelling in, maar werd later opnieuw aangehouden door de Douane. De inspecteur legde een naheffingsaanslag en een boete op. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag en de boete vernietigd moesten worden, omdat de inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen had geschonden dat door de eerdere mededeling van de ambtenaar was gewekt. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur in strijd handelde met het evenredigheidsbeginsel, omdat de beslissing om de belastingaanslag op te leggen niet in verhouding stond tot de omstandigheden waaronder belanghebbende de weg gebruikte. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur had moeten handelen op basis van het tijdig ingediende verzoek om vrijstelling en dat de naheffingsaanslag en boete onterecht waren opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking, en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3722
Uitspraakdatum: 5 juni 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 12 juni 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag belastingheffing van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) en de daarbij bij beschikking vastgestelde boete.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2007.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde,
alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank:.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag alsmede de boetebeschikking;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 141 aan deze vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 688 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden.
2. Gronden
2.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast:
2.1.1. Belanghebbende is woonachtig in Nederland op een afstand van 100 à 200 meter van de grens met Duitsland. Zij drijft in Duitsland een psychotherapiepraktijk. Zij is in het bezit van een niet in Nederland geregistreerde personenauto voorzien van het Duitse kenteken [00-0000] (hierna: de auto), die zij uitsluitend gebruikt voor woon-werkverkeer alsmede voor zakelijke doeleinden in Duitsland.
2.1.2. Op 11 april 2005 heeft een ambtenaar van de Belastingdienst/Douane geconstateerd dat belanghebbende op het traject gelegen tussen de grens en haar woning als bestuurder met de auto gebruik maakte van de weg in Nederland. De ambtenaar heeft belanghebbende erop gewezen dat, tenzij vrijstelling is verleend, bij het gebruik van de weg in Nederland met een niet-geregistreerde personenauto, BPM verschuldigd is en dat een volgend gebruik, bij afwezigheid van het voldaan zijn van deze belasting dan wel van een vrijstellingsvergunning, kan resulteren in een naheffingsaanslag BPM al dan niet met boete. Daarbij heeft de ambtenaar op een daartoe strekkende vraag van belanghebbende verklaard dat, indien binnen de daarvoor gestelde termijn van twee weken een verzoek zou worden ingediend om een vrijstellingsvergunning, tot het moment dat op het verzoek is beslist er geen bezwaar bestond tegen het gebruik van de Nederlandse weg met de auto op het eerder vermelde traject.
2.1.3. Belanghebbende heeft zich vrijwel direct hierna in verbinding gesteld met de Belasting Telefoon Douane die haar bij brief van 13 april 2005 een aanvraagformulier voor een vrijstelling van BPM heeft toegezonden. Met een begeleidend schrijven gedateerd 18 april 2005 heeft belanghebbende dit formulier volledig ingevuld en voorzien van de relevante gegevens per gewone post verzonden naar de Afdeling vergunningen van de Belastingdienst Douane te [woonplaats] en daarbij de inspecteur verzocht om een vrijstelling voor de auto op de voet van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: het Besluit).
2.1.4. Op 31 oktober 2005 is door ambtenaren van de Belastingdienst/Douane wederom geconstateerd dat belanghebbende met de auto op hetzelfde traject als hiervoor vermeld gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland zonder dat BPM is voldaan en zonder dat haar daarvoor vrijstelling was verleend. Belanghebbende heeft de ambtenaren daarbij gewezen op het eerder door haar ingediende verzoek om vrijstelling en aangeboden een kopie van de aanvraag te tonen (de constatering vond plaats op korte afstand van belanghebbendes woning) dan wel na te zenden.
2.1.5. Op 19 januari 2006 volgt een kennisgeving van de inspecteur waarin deze belanghebbende meedeelt voornemens te zijn haar een naheffingsaanslag BPM op te leggen alsmede een boete ten bedrage van 50 percent van de na te heffen belasting. Belanghebbende reageert hierop bij brief van 1 februari 2006 waarin belanghebbende meedeelt inmiddels van een medewerker van de belastingdienst te hebben begrepen dat haar brief van 18 april 2005 aldaar niet bekend is en omstandigheden aanvoert ter verklaring voor het feit dat zij in de periode gelegen tussen de verzending van laatstbedoelde brief en de tweede constatering nimmer bij de belastingdienst heeft geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot haar aanvraag.
2.1.6. Op 21 februari 2006 bericht de inspecteur belanghebbende dat de brief van 1 februari 2006 hem geen aanleiding heeft gegeven af te zien van het opleggen van (impliciet) de naheffingsaanslag en (expliciet) de boete. Belanghebbende reageert hierop bij brief van 15 maart 2006 onder toezending van een kopie van de aanvraag van 18 april 2005.
2.1.7. De onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd met dagtekening 16 maart 2006.
2.1.8. Bij brief van 17 maart 2006 zendt belanghebbende de inspecteur nogmaals een kopie van het verzoek van 18 april 2005 toe. De inspecteur reageert hierop door de brief aan te merken als een verzoek om een vrijstellingsvergunning en wijst dit verzoek af onder verwijzing naar de inmiddels opgelegde naheffingsaanslag. Bij brief van 2 oktober 2006 komt de inspecteur hierop terug en verleent alsnog de vrijstelling.
2.1.9. Het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag heeft de inspecteur afgewezen en dat tegen de boetebeschikking in zoverre gegrond verklaard dat hij de boete heeft verminderd tot op 25 percent van de nageheven belasting.
2.1.10. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de verklaring van de ambtenaar zoals vermeld onder 2.1.2 in lijn ligt met het beleid om het gebruik van de Nederlandse weg te gedogen gedurende de periode dat het vrijstellingsverzoek in behandeling is ter inspectie.
2.2. De vaststaande feiten in aanmerking nemende, in samenhang met hetgeen overigens daaromtrent uit de gedingstukken naar voren komt, is de rechtbank, van oordeel dat – niettegenstaande dat de onderhavige belastingaanslag is opgelegd in overeenstemming met de bepalingen in de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 en tot het juiste bedrag – de inspecteur onder de gegeven omstandigheden met het opleggen en handhaven van de naheffingsaanslag in conflict is gekomen met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
2.3. Daarbij heeft de rechtbank met name in aanmerking genomen dat:
- belanghebbende voldoet en steeds voldaan heeft aan de materiële vereisten voor het verkrijgen van een vrijstellingsvergunning en deze uiteindelijk ook is verleend;
- belanghebbende onmiddellijk na de eerste constatering het aanvraagformulier voor de vergunning heeft opgevraagd, heeft ingevuld en naar de daarbij aangegeven eenheid van de Belastingdienst Douane heeft verzonden;
- het niet bekend zijn bij de Belastingdienst Douane van het verzoek zoals vermeld onder 2.1.5 veroorzaakt kan zijn doordat de brief van belanghebbende van 18 april 2005 wel door het postbedrijf is bezorgd doch bij de desbetreffende eenheid van de Belastingdienst Douane in het ongerede is geraakt;
- het gebruik van de Nederlandse weg in beide gevallen is geconstateerd op het traject dat is gelegen tussen haar woning en naast bijgelegen grensovergang;
- aan belanghebbende ter gelegenheid van de eerste constatering door de controlerend ambtenaar is medegedeeld dat zij tot het moment van afhandeling zonder problemen gebruik kon maken van voormeld traject indien binnen twee weken een verzoek voor een vrijstelling zou zijn ingediend en deze mededeling in lijn ligt met het onder 2.1.10 te dezen gevoerde beleid van de inspecteur;
- indien voormelde mededeling niet zou zijn gedaan belanghebbende – zoals zij onweersproken ter zitting heeft verklaard en de rechtbank onder de gegeven omstandigheden geloofwaardig acht – de auto zou hebben geparkeerd aan de Duitse zijde van de grens en de afstand tot haar woning (100 tot 200 meter) zonder bezwaar te voet zou hebben afgelegd.
Gelet op deze feiten en omstandigheden – in onderlinge samenhang bezien – had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg gelegen van de inspecteur het verzoek dat belanghebbende hem na de tweede constatering in kopie heeft toegezonden, aan te merken als een tijdig ingediend verzoek en daarop te beslissen door het afgeven van de vrijstellingsvergunning en het opleggen van de naheffingsaanslag achterwege te laten dan wel deze te vernietigen. Door zulks na te laten heeft de inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen geschonden dat door de mededeling van de controlerend ambtenaar ten tijde van de eerste constatering bij belanghebbende is gewekt en is hij voorts in conflict gekomen met het evenredigheidbeginsel zoals ook verwoord in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Onder de gegeven feiten en omstandigheden staat de beslissing van de inspecteur om de belastingaanslag op te leggen en te handhaven immers in geen enkele redelijke verhouding tot de omstandigheden waaronder is geconstateerd dat belanghebbende van de Nederlandse weg gebruik heeft gemaakt
2.4. Met inachtneming van het bovenstaande heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en moeten de naheffingsaanslag en de boetebeschikking worden vernietigd.
2.5. Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in redelijkheid in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende vóór de uitspraak op bezwaar om vergoeding van kosten van de bezwaarfase heeft verzocht, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten zijn, op de voet van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1), vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting, berekend op basis van het openbaar vervoer 2e klasse [woonplaats]-Breda v.v., van € 44. De totaal voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen € 688.
Deze uitspraak is gedaan op 5 juni 2007 door mr. J.J.J. Engel, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.