RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/2975
Uitspraakdatum: 14 juni 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 26 april 2006 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, en de daarbij vastgestelde boetebeschikking ten bedrage van € 1.356.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar echtgenoot, alsmede de inspecteur.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die de boete betreft alsmede de boetebeschikking;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 830,48, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden; en
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.
2.1. Belanghebbende heeft op 1 januari 1992 samen met haar echtgenoot de vennootschap onder [firma] (hierna: vof) opgericht. De vof heeft als kernactiviteit het in (onder)aanneming verrichten van montagewerkzaamheden van dak- en gevelbeplating. De vof is een voortzetting van de eenmanszaak van belanghebbendes echtgenoot.
2.2. In de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2002 heeft belanghebbende onder meer een bedrag van € 2.984 in aftrek gebracht als zelfstandigenaftrek en een bedrag van € 7.447 gedoteerd aan de fiscale oudedagsreserve (hierna: FOR). De aangifte resulteerde in een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 49.945. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de aangifte gevolgd.
2.3. In 2005 is bij de vof een boekenonderzoek uitgevoerd naar de aangiften inkomstenbelasting 2001 tot en met 2003. Het onderzoek is beperkt tot de zelfstandigenaftrek van belanghebbende en het overbrengen van het woonhuis naar privé. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek heeft de inspecteur het aangegeven belastbaar inkomen gecorrigeerd: hij heeft de zelfstandigenaftrek en de FOR-dotatie geweigerd alsmede de in het jaar 2001 ter zake van het woonhuis gerealiseerde verkoopwinst gecorrigeerd. De laatstgenoemde correctie is niet in geschil. Volgens de inspecteur verrichte belanghebbende hoofdzakelijk ondersteunende werkzaamheden en was sprake van een ongebruikelijk samenwerkingsverband. Aan belanghebbende is voor het onderhavige jaar een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is verhoogd tot € 72.045 en een vergrijpboete is opgelegd van € 1.356.
2.4. De toepassing van de zelfstandigenaftrek in de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1988 is eveneens aan een controle onderworpen. De inspecteur zag in de bevindingen uit die controle geen aanleiding de toepassing van de zelfstandigenaftrek voor dat jaar te weigeren. Vaststaat dat de door belanghebbende verrichte werkzaamheden sindsdien niet wezenlijk zijn veranderd.
2.5. In geschil is of de inspecteur over een navordering rechtvaardigend nieuw feit beschikt, en zo ja, of de inspecteur terecht de toepassing van het urencriterium heeft geweigerd. Ten slotte is in geschil of terecht een schuldboete is opgelegd.
2.6. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan, op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2.7. Voor de beantwoording van de vraag of er in onderhavige situatie sprake was van een feit dat het opleggen van de navorderingsaanslag rechtvaardigde, stelt de rechtbank voorop dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de regel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens in de aangifte en de daarbij geleverde bescheiden. Deze regel lijdt evenwel uitzondering als, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte en de daarbij geleverde bescheiden, gerechtvaardigde twijfel aan de juistheid van de in de aangifte vermelde feiten en de daaraan verbonden gevolgen ontstaat. In dat geval moet hij nader onderzoek doen. Heeft de inspecteur dit nagelaten dan heeft hij niet de zorg in acht genomen die redelijkerwijs van hem kon worden gevorderd en is navordering van de aanvankelijk te weinig geheven belasting niet mogelijk.
2.8. Belanghebbendes beroep op de controleresultaten uit de controle in 1998 in dit verband, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Die controle heeft, gezien het verschil in van toepassing zijnde wetgeving, op andere aandachtspunten plaatsgevonden dan de controle in 2005 en de resultaten van het onderzoek van 1998 zijn daarom niet zonder meer bepalend voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek voor de jaren 2001 en daarna. Feiten of omstandigheden die tot een andere conclusie moeten leiden zijn gesteld noch gebleken.
2.9. Belanghebbendes beroep op de in de conclusie van repliek genoemde jurisprudentie van een tweetal beslissingen wordt door de rechtbank verworpen. De zaak beslist in de uitspraak van het Hof 's-Hertogenbosch van 27 januari 2003, hofkenmerk 01/1549, is niet met het onderhavige geval vergelijkbaar. De beslissing in de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 januari 2006, procedurenummer 05/3546, acht de rechtbank in het onderhavige geval niet van belang. Gesteld noch gebleken is immers dat de aangifte inkomstenbelasting met bijlagen en de daaraan te grondslag liggende feiten en omstandigheden voor het onderhavige jaar en de aangifte met bijlagen voor de jaren 2001 en 2002 zodanig vergelijkbaar zijn dat zonder meer moet worden aangenomen dat een mogelijke gerechtvaardigde twijfel aan de juistheid van de feiten ten grondslag gelegen aan de aangifte voor het jaar 2003 tevens betekenen dat een gerechtvaardigde twijfel ten aanzien van de feiten voor de jaar 2001 en 2002 moet ontstaan. Een dergelijke samenhang is gesteld noch gebleken waarbij de rechtbank enkel de gewijzigde wetgeving in 2001 daartoe onvoldoende acht. Bij een aangifte welke is gedaan met medewering van een gerenommeerde accountantsbureau mag de inspecteur er immers van uit gaan dat bij die aangifte rekening is gehouden met de regelgeving zoals die voor dat jaar geldt. Een van die regelgeving afwijkend of mogelijk afwijkend ingenomen standpunt brengt hierin enkel uitzondering als dat expliciet uit die aangifte blijkt, hetgeen in het onderhavige geval niet is gebeurd.
2.10. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de feiten, op grond waarvan de inspecteur de navorderingsaanslag heeft opgelegd, feiten zijn welke hem ten tijde van het opleggen van de aanslag niet bekend waren of, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, bekend hadden moeten zijn. Derhalve moet worden geoordeeld dat sprake is van een feit dat navordering rechtvaardigt, zodat op het eerste geschilpunt bevestigend moet worden geoordeeld.
2.11. Niet in geschil is dat belanghebbende als ondernemer winst geniet en dat zij recht heeft op de onder 2.2 gemelde ondernemers faciliteiten indien zij voldoet aan het zogenaamde urencriterium.
2.12. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn, als huwelijkspartners, verbonden personen in de zin van artikel 3.6 van de Wet IB 2001. Dit brengt mee dat voor de toetsing aan het urencriterium belanghebbendes werkzaamheden ten behoeve van de vof niet in aanmerking komen indien de werkzaamheden hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn èn het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan. De bewijslast ten aanzien van deze beide criteria rust op belanghebbende.
2.13. Tegenover de betwisting door de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat bij het verrichten van montagewerkzaamheden, de ‘hoofdactiviteit’ of ‘hoofdwerkzaamheden’ van het bedrijf van de vof, belanghebbende slechts in beperkte mate actief was. De werkzaamheden die belanghebbende in het onderhavige jaar voor de vof verrichtte, bestonden voornamelijk uit het bijhouden van de administratie, het verrichten van bestellingen en de verzorging van offertes en in zeer beperkte mate de acquisitie. Hoewel deze taken naar het oordeel van de rechtbank onmisbaar zijn voor de exploitatie van de onderneming, moeten zij worden beschouwd als hoofdzakelijk van ondersteunende aard. Het assisteren door belanghebbende bij het op maat zagen van de aan te brengen beplating is naar het oordeel van de rechtbank te beschouwen als het assisteren bij hoofdwerkzaamheden. De met deze werkzaamheden gemoeide tijd, bezien in samenhang met de tijd besteed aan de overige werkzaamheden, is echter minder dan 30% van de totale door belanghebbende aan de onderneming besteedde tijd. Dit leidt tot het oordeel dat de overige werkzaamheden hoofdzakelijk, zijnde voor meer dan 70%, van ondersteunende aard zijn.
2.14. Gelet op het in 2.12 en 2.13 overwogene moet worden getoetst of in het onderhavige geval sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingverband. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. Een bouwondernemer, zoals belanghebbendes echtgenoot, zal een dergelijk samenwerkingsverband, het verlenen van een winstrecht van 40% en een gerechtigdheid in de stille reserves van 50% als beloning voor de door belanghebbende verrichte werkzaamheden, niet met een willekeurige derde zijn aangegaan. In een dergelijk geval is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat een dienstbetrekking, of een zakelijke overeenkomst van dienstverlening tegen een vast loon of een vaste vergoeding, meer voor de hand liggend.
2.15. Op grond van het in 2.11 tot en met 2.14 overwogene is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de toepassing van het urencriterium terecht achterwege heeft gelaten.
2.16. De rechtbak stelt met betrekking tot de boete voorop dat de kennis van belanghebbendes gemachtigde in het onderhavige geval, waarbij de rechtbank aannemelijk acht dat belanghebbende voor het opstellen van de jaarrekening en het invullen van het aangiftebiljet gebruik heeft gemaakt van de diensten van die gemachtigde, aan belanghebbende moet worden toegerekend. Tevens stelt de rechtbank voorop dat, nu belanghebbende het aangiftebiljet zelf heeft ondertekend, het doen van de onjuiste aangifte, op grond van het vorenstaande is immers ten onrechte het urencriterium toegepast, volledig aan haar kan worden toegerekend.
2.17. De rechtbank is echter van oordeel dat gezien de omstandigheden van het geval en het feit dat de wetgeving per 2001 in vorenstaande wijze is gewijzigd, dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan belanghebbendes grove nalatigheid kan worden verweten dat onjuist aangifte is gedaan. Gesteld noch gebleken is dat de toepassing van het urencriterium op iets anders is gebaseerd dan het volgen van een jaren in gebruik zijnde en geaccepteerde gedragslijn en het geen rekening houden met de gewijzigde wetgeving daarbij kennelijk over het hoofd is gezien. Dat sprake is van onachtzaamheid ofwel nalatigheid acht de rechtbank aannemelijk maar dat sprake is van grove onachtzaamheid ofwel grove nalatigheid, die een vergrijpboete van 25% rechtvaardigen, acht de echtbank niet aannemelijk. In het onderhavige geval waar de rechtbank aannemelijk acht dat bij belanghebbende de wil aanwezig is om aan haar fiscale plichten te voldoen, en de inspecteur enkel de onjuiste aangifte in een geval als het onderhavige als verwijtbare gedraging aanvoert, acht de rechtbank een schuldboete van 25% gepast noch geboden. De boete moet daarom worden vernietigd.
2.18. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep voor zover het de boete betreft gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
2.19. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Daarnaast acht de rechtbank de reiskosten voor het bijwonen van de zitting van belanghebbendes partij als bedoeld in artikel 1 aanhef, en onderdeel c, van het Besluit vergoedbaar en stelt die in overeenstemming met het Besluit vast op € 50,96. De rechtbank zal de totale proceskostenvergoeding verdelen over de twee samenhangende zaken met procedurenummers 06/2973 en 06/2975, met voor elke zaak een vergoeding van € 25,48.
Deze uitspraak is gedaan op 14 juni 2007 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.