``RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4602
Uitspraakdatum: 25 augustus 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 1 november 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.248, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.529.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2006 te [woonplaats].
Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur.
Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.1. De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 is op 27 september 2005 vastgesteld. Het belastbare inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 36.248 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 2.529. De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is opgelegd naar een te betalen bedrag van € 3.001, alsmede bij beschikking € 297 aan heffingsrente.
2.2. In geschil is ten eerste het antwoord op de vraag of het bedrag van het eigenwoningforfait tot een te hoog bedrag is vastgesteld en ten tweede of de bij de beschikking van 27 september 2005 in rekening gebrachte heffingsrente ter hoogte van € 297 moet worden verminderd. Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Ten aanzien van het eigenwoningforfait
2.3. Ingevolge het tweede lid van artikel 3.112, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 wordt bij het bepalen van het eigenwoningforfait uitgegaan van de eigenwoningwaarde zoals deze is vastgesteld ingevolge hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De eigenwoningwaarde is, gelet op hoofdstuk IV van de Wet WOZ, de voor die woning vastgestelde waarde of waarden voor het tijdvak waarbinnen het kalenderjaar valt.
2.4. Bij de in het kader van de Wet WOZ door burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] gegeven beschikking is de eigenwoningwaarde van de onroerende zaak van belanghebbende voor het tijdvak waarin het kalenderjaar 2002 valt, vastgesteld op € 148.386. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar aangetekend en vervolgens tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
2.5. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende in de onderhavige procedure zijn stelling dat de waarde van de eigen woning nihil bedraagt niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank ziet derhalve geen reden bij de berekening van het eigenwoningforfait van de in 2.4 genoemde vastgestelde eigenwoningwaarde af te wijken. Voor zover genoemde waarde in beroep of cassatie wordt herzien, is de regeling van artikel 18a van de AWR van toepassing.
Ten aanzien van de heffingsrente
2.6. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet blijkt onder meer het volgende:
"Vanzelfsprekend moet worden voorkomen dat heffingsrente wordt berekend als gevolg van de enkele omstandigheid dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt. De opzet is daarom dat de belastingdienst vanaf 1997 binnen drie maanden nadat een aangifte is ingediend een definitieve of voorlopige aanslag zal vaststellen." (vgl. Kamerstukken II, 1996/97, 25 051, nr. 3, blz. 11). "Overigens kan de belastingplichtige voorkomen dat hij onnodig met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van duidelijk en volledig verzoek, een (nadere) voorlopig aanslag vaststellen. Indien de belasting ondanks een dergelijk verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, zal de heffingsrente berekend over de periode van de aan de belastingdienst te wijten vertraging op verzoek van de belastingplichtige worden verminderd." (vgl. Kamerstukken II, 1996/97, 25 051, nr. 7, blz. 6).
2.7. De onderhavige aanslag is opgelegd binnen de in artikel 11, derde lid, van de AWR genoemde termijn voor het vaststellen van een aanslag. Gelet hierop en gelet op het door belanghebbende verzochte uitstel voor het indienen van zijn aangifte, na welk indienen de inspecteur de definitieve aanslag binnen een termijn van vijf weken heeft opgelegd, alsmede gelet op het feit dat de inspecteur geen verplichting heeft om een voorlopige aanslag op te leggen, en voorts dat belanghebbende geen verzoek om vaststelling van een voorlopige aanslag heeft gedaan, zijn er geen termen aanwezig de regeling van de heffingsrente geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren.
2.8. Uit een oogpunt van gelijkheid wordt heffingsrente in rekening gebracht bij belastingplichtigen die na afloop van het jaar belasting moeten (bij)betalen, hetgeen leidt tot het wegnemen van objectief genoten voordeel ten opzichte van belastingplichtigen die na afloop van het belastingjaar een teruggaaf van belasting krijgen. Het gaat bij het in rekening brengen van heffingsrente derhalve niet om het opleggen van een straf of boete (vgl. Kamerstukken II, 1996/97, 25 051, nr. 7).
2.9. Het onder 2.8 overwogene brengt mee dat de vraag of het handelen van de inspecteur financieel nadeel voor belanghebbende oplevert niet aan de orde kan komen waar het betreft het in rekening brengen van heffingsrente. De inspecteur handelt dan ook niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur door in het onderhavige geval overeenkomstig de bepalingen in de AWR heffingsrente in rekening te brengen.
2.10. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat hij schade lijdt boven de door hem wettelijk verschuldigde belasting en heffingsrente, heeft belanghebbende deze schade, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt.
2.11. Belanghebbende stelt dat er sprake is van een toezegging door de inspecteur, inhoudende dat de heffingsrente over een beperkt tijdvak zou worden berekend, en dat hij deze toezegging heeft vastgelegd. Belanghebbende heeft deze stelling niet verder onderbouwd. De inspecteur ontkent dat een dergelijke toezegging is gedaan. Nu het bewijs dat er een toezegging is gedaan op belanghebbende rust, en belanghebbende niet ter zitting is verschenen om zijn bewijsaanbod gestand te doen, is belanghebbende, gelet op vorenstaande gemotiveerde betwisting door de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er sprake is van een dergelijke toezegging.
2.12. De rechtbank is van oordeel dat de in rekening gebrachte heffingsrente naar een juist bedrag is berekend.
2.13. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is gedaan op 25 augustus 2006 door mr. W. Brouwer, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.