ECLI:NL:RBBRE:2007:BB4175

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
26 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
004436-04
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Kooijman
  • A. Veldhuizen
  • J. Breeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel bij gebrek aan aanknopingspunten

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 26 september 2007 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie onder parketnummer 004436-04. De rechtbank oordeelde dat de grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals neergelegd in het rapport van berekening, niet kon worden gevolgd. De rechtbank constateerde dat bij de exploitatie van een laboratorium voor synthetische drugs vaak sprake is van hiërarchische verhoudingen, waarbij de coördinatoren en exploitanten het grootste deel van de winst toe-eigenen, terwijl de mensen op de werkvloer voor een vaste beloning werken, die echter hoger is dan voor legale werkzaamheden vanwege de risico's die zij lopen.

De veroordeelde heeft niet aannemelijk gemaakt wat hij met zijn werkzaamheden heeft verdiend, en het dossier bood geen aanknopingspunten voor een precieze berekening. Daarom heeft de rechtbank besloten de verdiensten te schatten op € 20.000,- per maand voor de betrokkenen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het terug te betalen bedrag vastgesteld op € 30.000,- en de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde niet in staat was om aan de Staat een geldbedrag te betalen, maar de rechtbank verwierp dit argument, aangezien de veroordeelde niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de toekomst geen draagkracht zou hebben.

De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van € 30.000,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en wees de overige vorderingen van de officier van justitie af. Deze beslissing werd genomen door de rechters M. Kooijman, A. Veldhuizen en J. Breeman, in aanwezigheid van griffier M. Oostlander-Vink, en werd uitgesproken tijdens de openbare terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Parketnummer: 004436-04
Beslissing op de vordering ex artikel 36e van het wetboek van strafrecht.
In de zaak van de officier van justitie onder het hierboven genoemde parketnummer tegen
[verdachte],
geboren te [plaats en datum],
wonende te [adres]
heeft de officier van justitie de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd. Op deze vordering heeft de rechtbank de volgende beslissing gegeven.
1 De procedure.
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering, die binnen de in artikel 511b van het wetboek van strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 007029-05, waaruit blijkt dat veroordeelde op 17 november 2005 door het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch is veroordeeld terzake van het overtreden van artikel 2 onder B van de Opiumwet tot een gevangenisstraf van 4 jaar;
- het rapport van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting d.d. 22 augustus 2007;
- de overige stukken.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de officier van justitie gehoord.
Tevens is de veroordeelde gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. Buntsma, advocaat te Breda.
2 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu de vordering is gebaseerd op een veroordeling van de rechtbank d.d. 10 februari 2005. Deze veroordeling is door het hof vernietigd en de vordering van het openbaar ministerie kan daar dus niet op zien. Nu in de vordering geen andere veroordeling is opgenomen, mist deze een grondslag, aldus de raadsman.
De rechtbank heeft veroordeelde op 10 februari 2005 veroordeeld voor strafbare feiten. Na hoger beroep heeft het hof het vonnis in deze zaak op 17 november 2005 vernietigd en verdachte eveneens veroordeeld. Het arrest van het hof is in de plaats getreden van het vonnis van de rechtbank.
De rechtbank stelt vast dat de vordering van het openbaar ministerie, gedateerd 24 november 2006, in de aanhef het arrest van 17 november 2005 had moeten vermelden in plaats van het vonnis van de rechtbank d.d. 10 februari 2005. Dit laat echter onverlet dat de vordering is gebaseerd op een veroordeling wegens een strafbaar feit, zoals is bedoeld in artikel 36e van het wetboek van strafrecht.
De rechtbank verwerpt derhalve voornoemd verweer en acht het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn vordering.
3 De beoordeling.
Dat veroordeelde het bewezenverklaarde heeft begaan blijkt uit de bewijsmiddelen, die zijn uitgewerkt in het vonnis van de rechtbank onder parketnummer 004436-04 d.d. 10 februari 2005.
De rechtbank is van oordeel dat de grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, neergelegd in het rapport van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, niet kan worden gevolgd.
In het rapport is op basis van de aangetroffen afvalstoffen berekend welke hoeveelheid pillen er moet zijn geproduceerd en tot welk voordeel deze productie uiteindelijk moet hebben geleid.
Vervolgens is het uitgangspunt gehanteerd dat het voordeel gelijkelijk verdeeld dient te worden over zes bij de productie betrokken personen.
De rechtbank acht dit geen redelijke verdeling.
Het is een feit van algemene bekendheid dat bij het exploiteren van een laboratorium voor synthetische drugs er veelal sprake is van hiërarchische verhoudingen, vergelijkbaar met een bedrijfsstructuur. Er moet dan ook een onderscheid worden gemaakt tussen degenen die hand- en spandiensten verrichten en degenen die aan het productieproces deelnemen (werkvloer), de coördinatoren en de exploitanten. Daarbij is eveneens een feit van algemene bekendheid dat de coördinatoren en de exploitanten zich het grootste deel van de winst zullen toe-eigenen. De mensen op de werkvloer zullen in het algemeen voor een vaste beloning werken, waarbij echter, gelet op het risico dat zij lopen, een (aanzienlijk) hogere beloning zal worden gevraagd en verkregen dan voor legale werkzaamheden. Bedragen die, gelet op de hoge winsten die met de productie van drugs worden verkregen, ook makkelijk door de exploitanten kunnen worden betaald.
In deze zaak was er sprake van grootschalige productie van synthetische drugs ten behoeve waarvan veroordeelde werkzaamheden in de productie heeft verricht. De rechtbank gaat er vanuit dat die werkzaamheden, inclusief de voorbereidende werkzaamheden, hooguit 1,5 maand hebben geduurd.
De rechtbank kan slechts bij benadering vaststellen wat de rol van veroordeelde is geweest, omdat hij daar zelf geen openheid over geeft. Op basis van de uitgesproken veroordeling staat echter vast dat hij samen met anderen verschillende werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van het XTC-laboratorium.
Nu veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt wat hij met zijn werkzaamheden heeft verdiend en het dossier geen aanknopingspunten daaromtrent geeft, zal de rechtbank deze verdiensten schatten. De verdiensten schat de rechtbank voor degenen die dergelijke werkzaamheden hebben verricht, op € 20.000,- per maand. De rechtbank zal het terug te betalen bedrag derhalve vaststellen op in totaal € 30.000,- en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.
Door de verdediging is ter zitting aangevoerd dat bij veroordeelde geen vermogensbestanddelen zijn aangetroffen en derhalve niet is gebleken dat hij zich heeft verrijkt.
De rechtbank is van oordeel dat het niet aantreffen van vermogensbestanddelen niet betekent dat deze er niet zijn. Veroordeelde heeft ook onvoldoende aangevoerd om zijn stelling aannemelijk te maken.
Door de verdediging is tevens ter zitting nog aangevoerd dat veroordeelde niet de draagkracht heeft om aan de Staat enig geldbedrag te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vooropgesteld dient te worden dat noch uit artikel 36e van het wetboek van strafrecht noch uit enige andere wettelijke bepaling voortvloeit dat de draagkracht van de veroordeelde in het algemeen een verplichte maatstaf vormt bij het bepalen van het te betalen geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Slechts indien aannemelijk is dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben, dient de rechter gebruik te maken van zijn matigingsbevoegdheid.
In casu heeft de veroordeelde naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij in de toekomst naar redelijke verwachting geen draagkracht zal hebben.
De conclusie van de verdediging, inhoudende dat de vordering dient te worden afgewezen omdat de veroordeelde het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan terugbetalen, treft derhalve geen doel.
4 De beslissing.
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 30.000,-.
Zij legt [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van € 30.000,-, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Zij wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mr. Kooijman, voorzitter, mrs.Veldhuizen en Breeman, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Oostlander-Vink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 26 september 2007.