ECLI:NL:RBBRE:2007:BB6665

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
24 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
168995 HAZA 06-2091
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • I. Peeters
  • Van Geloven
  • Hulskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en onverschuldigde betaling in civiele procedure tussen eisers en OBM

In deze civiele procedure vorderden eisers, wonende te Alphen aan den Rijn, dat de rechtbank OBM, een besloten vennootschap, zou veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van € 16.926,45, dat zij onverschuldigd aan OBM hadden betaald. Dit bedrag was oorspronkelijk vastgesteld in een arbitraal vonnis van 29 december 2003, dat later in hoger beroep op 31 mei 2006 werd vernietigd, waarbij de proceskostenveroordeling opnieuw werd vastgesteld op € 12.249,51. Eisers stelden dat OBM onrechtmatig handelde door het teveel ontvangen bedrag niet terug te betalen, ondanks dat het arbitraal appelvonnis een kennelijke misslag bevatte. De rechtbank oordeelde dat OBM inderdaad onrechtmatig handelde door het bedrag van € 16.926,45 niet terug te betalen, aangezien het dictum van het appelvonnis in strijd was met de overwegingen van de arbiters. De rechtbank concludeerde dat OBM verplicht was om de schade die eisers hadden geleden te vergoeden, en dat de wettelijke rente over het teveel betaalde bedrag verschuldigd was vanaf 31 augustus 2006, de datum waarop OBM in verzuim was geraakt. De rechtbank hield verdere beslissingen aan en stelde dat de zaak opnieuw op de rol zou komen voor een akte van eisers over hun betalingen aan OBM.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
Team handelsrecht
zaaknummer / rolnummer: 168995 / HA ZA 06-2091
Vonnis van 24 oktober 2007
in de zaak van
1. [eiser],
2. [eiser],
beiden wonende te Alphen aan den Rijn,
eisers,
procureur mr. E.C.M. Wagemakers,
advocaat mr. M.A. Goedkoop te Alphen aan den Rijn,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OBM/OOSTERS BOUWMAATSCHAPPIJ BV,
gevestigd en kantoorhoudend te Oosterhout,
gedaagde,
procureur mr. N.C.M. Koch,
advocaat mr. ir. A. de Groot te Amsterdam.
Partijen zullen hierna ook [eiser] c.s. en OBM genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties, genummerd 1 tot en met 6;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
2. Het geschil
2.1. [eiser] c.s. vorderen dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde veroordeelt te betalen aan eiser:
1. de somma van euro 16.926,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 april 2004, althans vanaf 31 augustus 2006, tot aan de dag der algehele voldoening;
2. de somma van euro 904,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3. de kosten van het geding, en te bepalen dat gedaagde de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal zijn indien en voor zover gedaagde deze kosten niet binnen veertien dagen na het in deze zaak te wijzen vonnis aan eisers zal hebben voldaan;
4. de na de uitspraak gevallen kosten (nakosten, inclusief het nasalaris van de procureur) ad euro 131,- zonder betekening in conventie of reconventie, te verhogen met een bedrag ad euro 68,- indien en voor zover gedaagde niet vrijwillig binnen veertien dagen na datum van het in deze te wijzen vonnis aan dit vonnis zal hebben voldaan.
2.2. OBM voert gemotiveerd verweer.
3. De beoordeling
3.1. Tussen partijen staat het volgende vast:
a. Tussen partijen zijn geschillen ontstaan naar aanleiding van tussen hen gesloten aannemingsovereenkomsten. Deze geschillen zijn voorgelegd aan de Raad van Arbitrage voor de Bouw (hierna: de Raad). Bij arbitraal vonnis van 29 december 2003 zijn [eiser] c.s. veroordeeld tot (onder meer) het betalen aan OBM van een bedrag van euro 16.926,45 ter zake van de kosten van arbitrage. Aangezien OBM dit – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – vonnis wilde executeren, hebben [eiser] c.s. genoemd bedrag op 8 april 2004 aan OBM voldaan.
b. [eiser] c.s. hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld bij de Raad. Vervolgens is op 31 mei 2006 in arbitraal hoger beroep vonnis gewezen, welk vonnis op 1 juni 2006 ter griffie van de rechtbank is gedeponeerd. In rechtsoverwegingen 16 en 17 van het desbetreffende vonnis overwegen de arbiters onder meer het volgende:
“16. Onder grief 5 geven opdrachtgevers ook aan, dat een herziene vaststelling gevolgen dient te hebben voor de veroordeling in de proceskosten. In eerste aanleg zijn deze geheel ten laste van opdrachtgevers [rechtbank: [eiser] c.s.] gebracht. Appel-arbiters zijn van oordeel dat nu inderdaad een andere kostenverdeling voor de eerste aanleg moet worden vastgesteld. In redelijkheid zijn appel-arbiters van oordeel dat opdrachtgevers voor ¾ met de kosten dienen te worden belast, aanneemster [rechtbank: OBM] voor ¼. Dit leidt tot het volgende. (…) Tezamen dienen opdrachtgevers voor de eerste aanleg te vergoeden: euro 8.255,81 + euro 1.925,00 + euro 2.068,70 = euro 12.249,51.
17. Het vonnis in eerste aanleg wordt vernietigd, en de toewijzing ten gronde opnieuw vastgesteld, als bij dictum te bepalen. Hetzelfde geldt voor de beslissing ter zake van de kosten. Voor wat betreft de buitengerechtelijke kosten wordt het vonnis bekrachtigd.”
c. Het dictum van het appelvonnis vermeldt vervolgens onder meer: “vernietigen het vonnis waarvan beroep, voor wat betreft de beslissing ten gronde, en opnieuw rechtdoende (…)
veroordelen opdrachtgevers hoofdelijk (…) om ter verrekening van de kosten van arbitrage in eerste aanleg tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan aanneemster te betalen euro12.249,51 (…);
bekrachtigen het vonnis waarvan beroep voor het overige, dat wil zeggen voor wat betreft de toewijzing van buitengerechtelijke kosten tot een beloop van euro 1.540,00, de toewijzing van de kosten in eerste aanleg tot een beloop van euro 16.926,45 en de afwijzing van hetgeen meer of anders is gevorderd.”
d. [eiser] c.s. hebben OBM vanaf 24 augustus 2006 diverse malen gesommeerd het bedrag van euro 16.926,45 aan hen terug te betalen. Terugbetaling is echter uitgebleven.
e.Bij brief van 14 september 2006 hebben [eiser] c.s. de Raad verzocht door middel van een herstelakte het dictum van het arbitraal vonnis in hoger beroep te herstellen, in die zin dat in het dictum onder het kopje “bekrachtigen” de woorden “de toewijzing van de kosten in eerste aanleg tot een beloop van euro 16.926,45” worden geschrapt.
f. Bij brief van 6 oktober 2006 heeft de secretaris van de Raad partijen onder meer het volgende laten weten: “Het verzoek tot afgifte van een herstelakte (…) moet worden afgewezen, nu het is ontvangen na het verstrijken van de 30 dagen na depot als bedoeld in art. 1060 lid 1 Rv. (…) Ofschoon het mij niet past mij te begeven in een eventueel debat tussen partijen over de tenuitvoerlegging, moge duidelijk zijn dat appel-arbiters niet anders hebben beoogd dan toewijzing van de proceskosten in eerste aanleg tot euro 12.249,51, zoals nu in het dictum uitgedrukt.”
3.2. [eiser] c.s. leggen aan hun vorderingen primair ten grondslag dat zij het bedrag van euro 16.926,45 onverschuldigd aan OBM hebben betaald en subsidiair dat OBM onrechtmatig jegens [eiser] c.s. handelt door dit bedrag niet aan hen terug te betalen, aangezien het arbitraal appelvonnis kennelijk een fout bevat. Daartoe stellen [eiser] c.s. dat in het dictum van het arbitraal appelvonnis het vonnis in eerste aanleg ten aanzien van de proceskostenveroordeling van euro 16.926,45 ten onrechte en abusievelijk is bekrachtigd, omdat uit de rechtsoverwegingen 16 en 17 van het appelvonnis blijkt dat de appel-arbiters hebben bedoeld om het in eerste aanleg gewezen vonnis ook ten aanzien van de proceskostenveroordeling te vernietigen en deze proceskostenveroordeling vervolgens opnieuw vast te stellen op een bedrag van euro 12.249,51. In het dictum is deze beslissing ook opgenomen.
3.3. OBM heeft de vorderingen van [eiser] c.s. gemotiveerd betwist, onder meer stellende dat er geen sprake is van onverschuldigde betaling en evenmin van onrechtmatig handelen door OBM. In dat kader voert OBM aan dat het dictum van het arbitraal appelvonnis aansluit op rechtsoverweging 17 van het vonnis, zodat het vonnis op dit punt geen fout bevat. Verder wijst OBM er op dat het arbitraal appelvonnis, waarbij de veroordeling tot betaling van de proceskosten ad euro 16.926,45 is bekrachtigd, niet is gewijzigd of vernietigd, zodat aan de betaling van dit bedrag door [eiser] c.s. de rechtsgrond niet is komen te ontvallen. Bovendien moeten [eiser] c.s. volgens OBM worden geacht te hebben berust in het appelvonnis, omdat zij na ontdekking van de beweerdelijke fout in het appelvonnis hebben nagelaten om van dit vonnis vernietiging te vorderen op de voet van artikel 1064 Rv. Voorts betoogt OBM dat, nu [eiser] c.s. niet (tijdig) de hen ten dienste staande (rechts)middelen van herstel ex artikel 1060 Rv dan wel vernietiging ex artikel 1064 Rv hebben benut, aan [eiser] c.s. de mogelijkheid moet worden ontzegd om via de onderhavige procedure op grond van onverschuldigde betaling of onrechtmatige daad alsnog wijziging van het arbitraal appelvonnis te verkrijgen.
3.4. De rechtbank stelt voorop dat het arbitraal appelvonnis in kracht van gewijsde is gegaan op de dag waarop het is gewezen, zijnde 31 mei 2006 (vgl. artikel 1059 lid 1 Rv).
3.5. Voorts staat vast dat het verzoek van [eiser] c.s. tot herstel van het arbitraal appelvonnis is afgewezen omdat zij dit verzoek te laat hebben gedaan, terwijl [eiser] c.s. verder de termijn voor het vorderen van vernietiging van het vonnis ongebruikt hebben laten verstrijken. Dit betekent echter nog niet dat [eiser] c.s. in het arbitraal appelvonnis hebben berust, zoals OBM stelt. Berusting in een rechterlijke of arbitrale uitspraak is het te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Van berusting kan slechts sprake zijn indien de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt. Gelet op dit criterium kan het enkele feit dat [eiser] c.s. geen vordering tot vernietiging hebben ingesteld, niet tot het oordeel leiden dat zij in het arbitraal appelvonnis hebben berust.
3.6. Vervolgens komt dan de vraag aan de orde of [eiser] c.s. het bedrag van euro 16.926,45 onverschuldigd aan OBM hebben betaald. Dienaangaande geldt het volgende. Hoewel uit overweging 16 van het arbitraal appelvonnis blijkt dat de appel-arbiters van oordeel zijn dat, anders dan in het arbitraal vonnis in eerste aanleg is gebeurd, de proceskosten van de eerste aanleg niet volledig maar slechts voor drievierde gedeelte, zijnde euro 12.249,51, ten laste van [eiser] c.s. moeten worden gebracht, is in het dictum van het arbitraal appelvonnis het vonnis uit eerste aanleg ten aanzien van de daarbij vastgestelde proceskostenveroordeling van euro 16.926,45 niet vernietigd maar bekrachtigd. Dit betekent dat de rechtsgrond niet is komen te ontvallen aan de betaling die [eiser] c.s. ter uitvoering van deze eerdere proceskostenveroordeling hebben verricht. Er is dan ook geen sprake van onverschuldigde betaling, zodat de vorderingen van [eiser] c.s. niet toewijsbaar zijn op deze (primaire) grond.
3.7. Anders dan OBM kennelijk meent, hebben [eiser] c.s. de subsidiaire grondslag van hun vordering, te weten onrechtmatige daad, niet prijsgegeven. Uit de onderdelen 4 en 5 van de conclusie van repliek blijkt immers ondubbelzinnig dat [eiser] c.s. hun stelling handhaven dat OBM onrechtmatig jegens hen handelt door het bedrag van euro 16.926,45 niet terug te betalen aan [eiser] c.s.
3.8.Ten aanzien van de vraag of OBM onrechtmatig handelt door het bedrag van euro 16.926,45 niet terug te betalen aan [eiser] c.s., neemt de rechtbank het volgende tot uitgangspunt. Het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen brengt mee dat een onjuiste rechterlijke of arbitrale uitspraak – afgezien van het hier niet aan de orde zijnde geval van het geheel ontbreken van rechtskracht – niet anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel kan worden aangetast en dat ook indien geen rechtsmiddel beschikbaar is, de uitspraak tussen partijen rechtskracht heeft (vgl. HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588). Dat heeft tot gevolg dat indien een dergelijke uitspraak onherroepelijk is geworden (of uitvoerbaar bij voorraad is verklaard) het de daarbij in het gelijk gestelde partij in beginsel vrijstaat om dit vonnis ten uitvoer te leggen dan wel om hetgeen zij ter uitvoering van dit vonnis betaald heeft gekregen, te behouden.
3.9. In het onderhavige geval doet zich naar het oordeel van de rechtbank echter een bijzondere situatie voor doordat, bij lezing van het dictum van het arbitrale appelvonnis in het licht van de overwegingen 16 en 17 van dat vonnis, het dictum klaarblijkelijk berust op een misslag. Evident is namelijk dat de appel-arbiters blijkens overweging 16 van oordeel zijn dat, nu de hoofdveroordeling op een lager bedrag wordt vastgesteld, dit gevolgen dient te hebben voor de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, in die zin dat deze proceskostenveroordeling moet worden vastgesteld op euro 12.249,51 in plaats van euro 16.926,45. Anders dan OBM betoogt, sluit overweging 17 hier naadloos op aan. Uit deze overweging blijkt immers dat de appel-arbiters – ook ten aanzien van de proceskosten – van oordeel zijn dat het vonnis uit eerste aanleg moet worden vernietigd, waarbij de toewijzing van de proceskosten opnieuw moet worden vastgesteld.
Voorts is van belang dat in het dictum van het appelvonnis is bepaald dat het beroepen vonnis gedeeltelijk wordt vernietigd, waarna de appel-arbiters, opnieuw rechtdoende, [eiser] c.s. in overeenstemming met de overwegingen 16 en 17 hebben veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de eerste aanleg van euro 12.249,51. Tegelijkertijd is in het dictum het beroepen vonnis echter ook bekrachtigd voor wat betreft de proceskostenveroordeling van euro 16.926,45. Dit is in strijd met die overwegingen en verhoudt zich niet met elkaar, met name niet omdat dat als onbegrijpelijke consequentie heeft dat [eiser] c.s. twee maal zouden worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de eerste aanleg (een keer tot betaling van de volledige proceskosten en een keer tot betaling van drievierde gedeelte van de proceskosten).
Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat de conclusie niet anders kan luiden dan dat het dictum van het appelvonnis op een kennelijke misslag berust voor zover daarbij het vonnis in eerste aanleg ten aanzien van de proceskostenveroordeling ad euro 16.926,45 is bekrachtigd.
3.10. Gelet op het overwogene in 3.9 en op het feit dat een in het dictum van een rechterlijk of arbitraal vonnis uitgesproken veroordeling moet worden gelezen in verband met de overwegingen waarop deze steunt, moet het ook voor OBM zonder meer duidelijk zijn geweest dat de appel-arbiters bedoeld hebben om [eiser] c.s. voor wat betreft de proceskosten van de eerste aanleg slechts te veroordelen tot betaling van een bedrag van euro 12.249,51. Door desondanks op grond van het dictum van het appelvonnis aanspraak te maken op een hoger bedrag aan proceskosten en te weigeren om het teveel ontvangen bedrag terug te betalen aan [eiser] c.s., handelt OBM dan ook in strijd met hetgeen haar volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en pleegt zij aldus een onrechtmatige daad jegens [eiser] c.s. (vgl. HR 22 december 2006, NJ 2007, 173). Anders dan OBM kennelijk betoogt, komt de onrechtmatigheid niet aan haar handelen te ontvallen doordat [eiser] c.s. hebben nagelaten om (tijdig) herstel dan wel vernietiging van het appelvonnis te verzoeken c.q. te vorderen.
3.11. De rechtbank gaat ervan uit dat deze onrechtmatige daad krachtens schuld kan worden toegerekend aan OBM, zodat zij verplicht is om de schade die [eiser] c.s. daardoor hebben geleden te vergoeden.
[eiser] c.s. lijden schade voor zover zij aan OBM ter zake de proceskosten voor de eerste aanleg méér hebben betaald dan euro 12.249,51 (en het meerdere niet terug hebben gekregen). De rechtbank kan het exacte bedrag dat [eiser] c.s. teveel aan OBM hebben betaald, thans echter nog niet vaststellen. Tussen partijen staat reeds vast dat [eiser] c.s. naar aanleiding van het vonnis uit eerste aanleg euro 16.926,45 aan OBM hebben betaald ter zake de proceskosten voor de eerste aanleg. Onduidelijk is echter of [eiser] c.s. op grond van het appelvonnis ook nog genoemd bedrag van euro 12.249,51 aan OBM hebben betaald. De rechtbank zal [eiser] c.s. daarom in de gelegenheid stellen om zich er bij akte over uit te laten of zij naast het bedrag van euro 16.926,45 nog een bedrag aan OBM hebben betaald ter zake de proceskosten van de eerste aanleg. Mocht dat het geval zijn, dan dienen [eiser] c.s. bij hun akte tevens betalingsbewijzen te overleggen van hetgeen zij aan OBM hebben betaald aan proceskosten van de eerste aanleg.
3.12. De rechtbank overweegt voorts dat OBM wettelijke rente is verschuldigd over de door [eiser] c.s. geleden schade c.q. over het door hen teveel betaalde bedrag aan proceskosten. [eiser] c.s. hebben, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad (NJ 2000, 603) waarin sprake is van vernietiging van een vonnis met de daarin begrepen veroordeling tot betaling, gevorderd dat de wettelijke rente wordt toegekend met ingang van 8 april 2004. Deze vergelijking gaat echter mank, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van vernietiging van de in eerste aanleg vastgestelde proceskosten¬veroordeling. De rechtbank stelt de ingangsdatum van de wettelijke rente vast op 31 augustus 2006, nu partijen het er over eens zijn dat OBM op deze datum in verzuim is geraakt.
3.13. Ten aanzien van de door [eiser] c.s. gevorderde buitengerechtelijke kosten overweegt de rechtbank dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. Bij gebreke van een specificatie of nadere omschrijving van de verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden hebben [eiser] c.s. immers onvoldoende onderbouwd dat zij andere werkzaamheden hebben verricht c.q. hebben laten verrichten dan die waarvoor de in de artikelen 237 en 239 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, terwijl daarvan ook niet is gebleken.
3.14. Verder zal de gevorderde veroordeling in de nakosten worden afgewezen. Dergelijke kosten dienen na afloop van de procedure te worden begroot volgens de bijzondere procedure die is voorgeschreven in artikel 237, vierde lid, Rv.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 7 november 2007 voor het nemen van een akte door [eiser] c.s. over hetgeen is vermeld onder 3.11,
4.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ides Peeters, mr. Van Geloven en mr. Hulskes en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2007