RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/5869
Uitspraakdatum: 23 oktober 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], België, eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 27 oktober 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.679.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2007. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.679, rekening houdend met een gecombineerde heffingskorting van € 2.619;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 805, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.
2.1. Belanghebbende woont het gehele onderhavige jaar in België en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij geniet haar gehele wereldinkomen in Nederland. Belanghebbende heeft bij haar aangifte niet gekozen voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplich¬tigen als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet IB 2001 (hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.634.
2.2. Aan belanghebbende is met dagtekening 17 mei 2006 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.679. Hierbij heeft de inspecteur de door belanghebbende opgegeven persoonsgebonden aftrekposten, bestaande uit ziektekosten ten bedrage van € 3.915 en giften ten bedrage van € 130, niet in aftrek toegelaten, omdat belang¬hebbende niet heeft geopteerd voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. De met de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verrekende gecombi¬neerde heffingskorting is vastgesteld op € 2.576, bestaande uit de algemene heffingskorting ten bedrage van € 1.766 en de arbeidskorting ten bedrage van € 810. Tegen deze aanslag is namens belanghebbende bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.
2.3. In geschil is het antwoord op de vraag of de keuzeregeling voor buitenlands belasting¬plichtigen van artikel 2.5 Wet IB 2001 een voldoende codificatie vormt van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 1995, nummer C-279/93, Jur. 1993, 225 (Schumacker), onder andere gepubliceerd in BNB 1995/187 (hierna: het Schumacker-arrest). Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
2.4. Partijen zijn het erover eens dat (rechtstreekse) toepassing van het Schumacker-arrest in het onderhavige geval noch tot een gunstiger, noch tot een minder gunstig resultaat leidt dan toepassing van de keuzeregeling van artikel 2.5 Wet IB 2001. Belanghebbende wenst echter geen gebruik te maken van de ook nog ter zitting door de inspecteur geboden gelegen¬heid een verzoek voor toepassing van de keuzeregeling te doen.
2.5. Op grond van het Schumacker-arrest is een lidstaat als werkstaat verplicht persoons¬gebonden aftrekposten in aftrek toe te laten indien de buitenlandse belastingplichtige (nagenoeg) het gehele (wereld)inkomen in dat land verdient. Door belanghebbende is de vraag opgeworpen of gezien deze verplichting Nederland de aftrek van deze posten afhan¬kelijk mag stellen van het vervullen van (administratieve) voorwaarden. Artikel 2.5 Wet IB 2001 stelt als voorwaarde voor de toepassing van de regeling dat de buitenlandse belasting¬plichtige een (schriftelijk) verzoek (feitelijk niet meer dan het aankruisen van een “ja-blokje” in het aangiftebiljet) indient. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsontwerp dat heeft geleid tot de invoering van artikel 2.5 Wet IB 2001 is dit aan de orde geweest:
'De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie wel toestaat dat de rechten van werknemers en zelfstandigen op vrij verkeer en non-discriminatie afhankelijk worden gemaakt van een administratieve voorwaarde zoals een (tijdig ingediend) verzoek.
In de jurisprudentie van het Hof van Justitie is erkend dat de situaties van ingezetenen en niet-ingezetenen van een bepaalde staat in het algemeen niet vergelijkbaar zijn. Bij het treffen van specifieke maatregelen - zoals de invoering van het keuzerecht voor buitenlands belasting¬plichtigen - kan het maken van onderscheid tussen binnenlands en buitenlands belasting¬plichtigen dan ook gerechtvaardigd zijn. Het Europees recht stelt aan dergelijke maatregelen in dat geval de voorwaarde dat het vrije verkeer niet verder mag worden belemmerd dan objectief gezien noodzakelijk is in verband met het verschil in positie van binnen- en buitenlands belastingplichtigen. Daarbij moet de maatregel noodzakelijk en proportioneel zijn. Gelet op deze eisen van het Europees recht kan niet worden gesteld dat sprake is van een belemmering van het vrije verkeer indien de keuze van buitenlands belastingplichtigen om als binnenlands belastingplichtige te worden behandeld afhankelijk wordt gemaakt van het indienen van een verzoek. Dat buitenlands belastingplichtigen een verzoek moeten indienen, is niet alleen een noodzakelijke voorwaarde om de door belastingplichtige gewenste status te kunnen vaststellen maar - gelet op het grote belang dat deze in veel gevallen zal hebben bij een behandeling als binnenlands belastingplichtige - zeker ook proportioneel.'
NNV, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 242-243.
2.6. Aan het bovenoverwogene ontleent de rechtbank de conclusie dat - in ieder geval voor gevallen als de onderhavige waarin het gehele wereldinkomen in Nederland genoten wordt - de in artikel 2.5 Wet IB 2001 opgenomen keuze¬regeling voor buiten¬landse belastingplich¬tigen voldoende codificatie van het Schumacker-arrest vormt en de aan de toepassing van de regeling verbonden voorwaarde proportioneel en niet in strijd met Europees recht is.
2.7. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de sanctiebepaling van het derde lid van artikel 2.5 Wet IB 2001, die bepaalt dat de verleende aftrekposten over een periode van maximaal acht jaar kunnen worden teruggenomen wanneer de buitenlandse belasting¬plich¬tige niet langer gebruik zou maken van de keuzeregeling, in strijd is met het Europees recht, behoeft deze vraag naar het oordeel van de rechtbank geen beantwoording. Belanghebbende heeft immers enkel persoonsgebonden aftrekposten als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet IB 2001aangegeven, terwijl de sanctiebepaling blijkens de tweede volzin van het derde lid van artikel 2.5 Wet IB 2001 niet ziet op deze persoonsgebonden aftrekposten.
2.8. Ook een beroep op artikel 26 § 2 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlan¬den en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen 2001 (hierna: het Verdrag) in combinatie met onderdeel 26 van het Protocol, kan belang¬hebbende, naar het oordeel van de rechtbank, niet baten. In het Besluit van de staatssecretaris van 28 april 2006, nummer CPP2005/3340M, is immers bepaald welke persoonsgebonden aftrek¬posten op basis van deze artikelen voor aftrek in aanmerking komen. De door belang¬hebben¬de geclaimde persoonsgebonden aftrekposten vallen hier niet onder en zijn daarom terecht door de inspecteur niet in aftrek toegelaten.
2.9. Los van het voorgaande is de rechtbank met de inspecteur van oordeel dat op grond van de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 21 december 2006, nummer 2004/02152 alsnog het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting ten bedrage van € 43 aan belanghebbende moet worden verleend en de gecombineerde heffingskorting nader moet worden vastgesteld op € 2.619. In zoverre is het beroep gegrond.
2.10. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belang¬hebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 23 oktober 2007 door mr A.A. den Hartog, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
aangegeven dat de voorwaarde van het indienen van een (schriftelijk) verzoek niet disproportioneel is en derhalve geen belemmering opwerpt aan de buitenlandse belastingplichtige.