ECLI:NL:RBBRE:2007:BB9583

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
163088 HAZA 06-1267
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Lagas
  • A. Hopmans
  • J. van Gessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad tussen studentes tijdens stoeipartij

In deze zaak vorderde eiseres, een studente uit Utrecht, schadevergoeding van gedaagde, eveneens een studente, naar aanleiding van een incident op 15 juli 1999. Eiseres stelde dat gedaagde haar tijdens een stoeipartij onrechtmatig had gehandeld, waardoor zij een ernstig schedeltrauma opliep. De rechtbank Breda behandelde de zaak in eerste aanleg en oordeelde dat gedaagde aansprakelijk was voor de schade die eiseres had geleden. De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder dagvaardingen en pleidooien, en de rechtbank heeft de feiten van het incident vastgesteld op basis van de verklaringen van beide partijen. Eiseres verklaarde dat gedaagde haar uit een snackbar had geleid en haar vervolgens had vastgegrepen en haar voeten onder haar had weggeveegd, wat resulteerde in een val met ernstig letsel. Gedaagde betwistte de onrechtmatigheid van haar handelen en stelde dat er sprake was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat gedaagde zich had moeten onthouden van haar gevaarlijke gedragingen, die niet als normaal gedrag in een vriendschappelijke context konden worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat gedaagde toerekenbaar onrechtmatig had gehandeld en dat er geen sprake was van eigen schuld aan de zijde van eiseres. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling van de schadevergoeding, waarbij eiseres werd gevraagd haar schade en het causaal verband met het onrechtmatig handelen van gedaagde nader te specificeren.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
Team handelsrecht
zaaknummer / rolnummer: 163088 / HA ZA 06-1267
Vonnis van 28 november 2007
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Utrecht,
eiseres,
procureur mr. L.J.A.M. Hanssen,
advocaat mr. A.L.M. Simons,
tegen
[gedaagde],
wonende te Tilburg,
gedaagde,
procureur mr. N.TH. ter Haar Romeny,
advocaat mr. C.J. van Weering.
Partijen zullen hierna ook [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 3 producties (genummerd 1a t/m c, 2, 3a t/m i);
- de conclusie van antwoord met 2 producties (genummerd 1 en 2);
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek;
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan door [gedaagde] overgelegde productie;
- het extract uit het audiëntieblad van de zitting van 8 mei 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1. [eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat [gedaagde] ter zake haar handelen op 15 juli 1999 jegens [eiseres] aansprakelijk is op grond van toerekenbare onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW
2. [gedaagde] te veroordelen aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, de materiële en immateriële schade die [eiseres] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van bedoelde onrechtmatige daad, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat de schade is geleden, subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, tot de dag der voldoening;
3. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
2.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
3.1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het volgende vast:
- [eiseres] is op de avond van 15 juli 1999 voor een snackbar waar zij kort daarvoor met haar vriendinnen, waaronder ook [gedaagde], was geweest, met haar hoofd achterover op de straatstenen gevallen. [eiseres] is na deze val weer opgestaan en samen met [gedaagde] naar een café gegaan.
- In de nacht van 18 op 19 juli 1999 is [eiseres] van haar fiets gevallen. Zij is per ambulance naar een ziekenhuis in Alkmaar vervoerd, alwaar zij 10 dagen heeft verbleven.
3.2. [eiseres] grondt haar vordering jegens [gedaagde] op onrechtmatige daad. Zij stelt daartoe dat [gedaagde] haar op 15 juli 1999 voornoemde snackbar heeft uitgeleid, haar buiten pardoes heeft vastgegrepen en vervolgens heeft getracht haar op te tillen en tegelijk de voeten onder haar uit te vegen. Volgens [eiseres] had [gedaagde] de situatie niet onder controle en heeft zij haar uit haar handen laten glippen, waarna zij achterover met haar hoofd hard op de straatstenen is terechtgekomen. Dit handelen van [gedaagde], waardoor zij ([eiseres]) geen controle meer had over haar eigen lichaam en volledig in een afhankelijkheidspositie werd gebracht, dient als onrechtmatig te worden beschouwd, aldus [eiseres]. Ten gevolge van dit toerekenbare onrechtmatig handelen van [gedaagde] heeft [eiseres] een serieus schedeltrauma opgelopen, hetgeen – aldus nog steeds [eiseres] – voor [gedaagde] ook voorzienbaar was.
3.3. [gedaagde] betwist primair dat sprake is van een onrechtmatige daad. Volgens [gedaagde] is slechts sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, danwel van een zogenoemde “sport en spel situatie”, hetgeen meebrengt dat haar gedragingen niet als onrechtmatig zijn te beschouwen.
Voor het geval de rechtbank oordeelt dat sprake is van een onrechtmatige gedraging, voert [gedaagde] aan dat haar niet kan worden toegerekend dat [eiseres] met haar hoofd op de grond is terechtgekomen aangezien sprake was van een vriendschappelijke stoeipartij waarbij beiden onder invloed van alcohol waren. Daarnaast betwist [gedaagde] de door [eiseres] gestelde schade en het causaal verband tussen die schade en het ongeval.
Meer subsidiair doet [gedaagde] een beroep op ‘eigen schuld’ van de zijde van [eiseres] in de zin van artikel 6:101 BW.
3.4. Bij beantwoording van de vraag of het door [eiseres] aan [gedaagde] verweten gedrag onrechtmatig is, stelt de rechtbank voorop dat een gevaarscheppende gedraging slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van schade (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de dader zich daarvan naar maatstaven van zorgvuldigheid had moeten onthouden. Naast algemene gezichtspunten als de grootte van de kans dat zich een ongeval zou voordoen, de ernst van de gevolgen daarvan evenals de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen, dient ook de context van het ongeval in deze afweging te worden betrokken.
3.5. Ter gelegenheid van de pleidooien hebben partijen omtrent de gebeurtenissen rond de val van [eiseres] op 15 juli 1999 desgevraagd eenstemmig het volgende verklaard:
[eiseres] plaagde [gedaagde] terwijl deze laatste met een andere vriendin in de snackbar op een gokautomaat speelde. [gedaagde] heeft [eiseres] in verband met dit geplaag in een vriendschappelijke sfeer uit de snackbar geleid, waartoe zij [eiseres] aan één arm vast heeft gehouden. [eiseres] heeft daarbij geen weerstand geboden. Eenmaal buiten gekomen heeft [gedaagde] [eiseres] onverwachts bij beide armen beetgepakt en tegelijkertijd haar voeten onder haar weggeveegd. Omdat [gedaagde] [eiseres] op dat moment niet meer kon houden, is [eiseres] gevallen waarbij zij met haar achterhoofd op de straatstenen terecht is gekomen.
3.6. De hiervoor weergegeven toedracht van het ongeval, waarvan de rechtbank hierna zal uitgaan, biedt geen ruimte voor het verweer van [gedaagde] dat sprake was van een zogenaamde "sport en spelsituatie". Van het bewust deelnemen aan eenzelfde spel door [eiseres] en [gedaagde] blijkt uit voormelde toedracht namelijk niet. Eveneens dient verworpen te worden het verweer van [eiseres] dat de context waarin het een en ander plaatsvond in de weg staat aan het oordeel dat haar handelen dient te worden aangemerkt als onrechtmatig. Weliswaar passen naar het oordeel van de rechtbank het plagen van [gedaagde] door [eiseres] in de snackbar en het meevoeren van [eiseres] door [gedaagde] naar buiten, in de sfeer van studentikoos stoeien of dollen tussen twee vriendinnen, maar het vervolgens door [gedaagde] onverwachts vastpakken van [eiseres] bij beide armen en het onder haar wegvegen van haar benen vallen daar buiten. Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit handelen specifiek gevaarzettend gedrag. Waar [gedaagde] [eiseres] zonder dat zij ([eiseres]) zich daartegen verzette in een vriendschappelijke sfeer uit de snackbar heeft geleid, kan dit gedrag van [gedaagde] evenmin worden beschouwd als een normale gangbare reactie op de eerdere gedragingen van [eiseres], zodat [eiseres] voormeld gedrag van [gedaagde] onder de gegeven omstandigheden ook geenszins behoefde te verwachten.
3.7. De vastgestelde toedracht van het ongeval – daaronder met name begrepen het onderuitvegen van de voeten van [eiseres] door [gedaagde], terwijl [gedaagde] de armen van [eiseres] vasthield – laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van het gedrag van [gedaagde] zo groot was dat zij zich daarvan naar maatstaven van zorgvuldigheid had moeten onthouden. Door het gedrag van [gedaagde] kon [eiseres] immers niet anders dan achterovervallen waarmee een groot risico in het leven werd geroepen dat zij met haar hoofd op de straatstenen zou terechtkomen met mogelijk ernstig letsel tot gevolg. Voor zover in dit verband nog geoordeeld moet worden – zoals [gedaagde] heeft aangevoerd en [eiseres] heeft betwist – dat [eiseres] plotseling haar armen in de lucht gooide en zich achterover liet vallen waardoor [gedaagde] haar niet kon houden, doet dit aan het oordeel van de rechtbank niet af, nu dit beweerde handelen van [eiseres] in dat geval dient te worden beschouwd als een reflex op het handelen van [gedaagde] en haar niet kan worden toegerekend. Het vorengaande voert dan ook tot de conclusie dat het handelen van [gedaagde] als onrechtmatig dient te worden aangemerkt.
3.8. Vervolgens ligt de vraag voor of deze onrechtmatige gedraging [gedaagde] kan worden toegerekend. Deze vraag dient naar het oordeel van de rechtbank bevestigend te worden beantwoord. De verweren van [gedaagde] dat de gedragingen haar niet kunnen worden toegerekend omdat er sprake van een (vriendschappelijke) stoeipartij en partijen onder invloed van alcohol verkeerden, worden gepasseerd. In het vooroverwogene ligt immers al besloten dat er geen sprake was van een stoeipartij. Dat partijen onder invloed waren van alcohol kan er voorts niet toe leiden dat het handelen van [gedaagde] niet aan haar kan worden toegerekend.
3.9. Uit het vorenoverwogene volgt mitsdien dat [gedaagde] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres]. Van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, als door [gedaagde] bepleit, is derhalve geen sprake.
3.10. [eiseres] heeft een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd. Art. 612 Rv bepaalt dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in het vonnis begroot, voor zover hem dit mogelijk is. De rechtbank ziet vooralsnog geen aanleiding om tot verwijzing naar de schadestaatprocedure over te gaan. Daartoe wordt overwogen dat het voor [eiseres], gezien het feit dat inmiddels geruime tijd is verstreken na het ongeval (ruim acht jaar), mogelijk moet zijn haar schade in de onderhavige procedure concreet te formuleren. Voor zover [eiseres] ter gelegenheid van het pleidooi heeft beoogd aan te voeren dat de rechtbank hiermee buiten de omvang van het geschil treedt, dient dit standpunt te worden verworpen. Volgens vaste jurisprudentie is de rechter, wat betreft de weg die tot vaststelling van de schade moet worden gevolgd, niet gebonden aan het petitum van de eisende partij.
3.11. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [eiseres] (desgevraagd) nader gesteld dat zij als gevolg van de val op 15 juli 1999 een posttraumatische hersenkneuzing heeft opgelopen als gevolg waarvan zij tien dagen in het ziekenhuis heeft gelegen en anderhalf jaar heeft moeten revalideren. Voorts stelt [eiseres] dat zij door de gevolgen van het ongeval niet in staat is tot het verrichten van (loonvormende) arbeid. [eiseres] stelt tot slot immateriële schade te hebben geleden.
3.12. [gedaagde] heeft zowel het door [eiseres] gestelde schedeltrauma als het causaal verband tussen dit trauma en de val op 15 juli 1999 betwist. [gedaagde] betwist eveneens, bij gebrek aan wetenschap, de door [eiseres] gestelde schade. [gedaagde] heeft zich daarnaast beroepen op ‘eigen schuld’ van [eiseres]. Volgens [gedaagde] was het [eiseres] die de stoeipartij uitlokte en was het [eiseres] die tezamen met haar op een vriendschappelijke wijze, in beschonken toestand, aan het dollen was waarbij zij ([eiseres]) plotseling haar armen in de lucht gooide zich achterover liet vallen waardoor zij ([gedaagde]) haar niet meer kon houden. [gedaagde] stelt voorts dat ook de val van de fiets in de nacht van 18 op 19 juli 1999 aan ‘eigen schuld’ van [eiseres] is te wijten, nu zij ondanks haar klachten na de val toch is gaan drinken en feesten. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [gedaagde] zich verder nog op het standpunt gesteld dat het in strijd is met artikel 6 EVRM dat [eiseres] zich niet, althans eerst ter gelegenheid van het pleidooi uitlaat over de door haar geleden schade en het vereiste causaal verband.
3.13. De rechtbank zal [eiseres] in de gelegenheid stellen zich nader - gespecificeerd en met stukken onderbouwd - uit te laten omtrent de schadefactoren en de omvang van de schade, alsmede - eveneens met (medische) stukken onderbouwd - omtrent het causaal verband tussen deze schade en het onrechtmatig handelen van [gedaagde]. Van [eiseres] wordt verwacht dat zij daarbij tevens ingaat op hetgeen door [gedaagde] hiertegen reeds als verweer is aangevoerd. De zaak zal hiertoe worden verwezen naar de rol voor conclusie na tussenvonnis. [gedaagde] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld hierop bij antwoordconclusie na tussenvonnis te reageren. Waar [gedaagde] hiermee voldoende gelegenheid krijgt om haar standpunt dienaangaande uit te dragen, worden haar door artikel 6 EVRM beschermde rechten voldoende geëerbiedigd, zodat aan haar beroep op dit artikel verder kan worden voorbijgegaan.
3.14. Wat het beroep van [gedaagde] op ‘eigen schuld’ van [eiseres] betreft, overweegt de rechtbank nu reeds dat uit hetgeen zij heeft overwogen omtrent het onrechtmatig gedrag van [gedaagde] volgt dat en waarom dit beroep dient te worden verworpen voor zover het ziet op hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd omtrent de toedracht van het ongeval. Omtrent hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd ter zake van de val van 18 juli 1999 zal de rechtbank haar beslissing aanhouden. [eiseres] zal hierop ter gelegenheid van het nemen van haar conclusie na tussenvonnis kunnen reageren.
3.15. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 9 januari 2008 voor het nemen van een conclusie na tussenvonnis door [eiseres] over hetgeen is vermeld onder 3.13 en 3.14;
4.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Lagas, mr. Hopmans en mr. Van Gessel en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2007.