ECLI:NL:RBBRE:2007:BD6818

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
19 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
174494 HA ZA 07-795
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van pensioenrechten na echtscheiding en verjaring van vorderingen

In deze zaak vorderde de eiseres, die in gemeenschap van goederen was gehuwd met de gedaagde, een verklaring voor recht dat de door de gedaagde opgebouwde pensioenrechten tijdens hun huwelijk in de huwelijksgoederengemeenschap vallen en dat deze verdeeld dienen te worden. De eiseres vorderde ook betaling van een bedrag van EUR 59.837,98, vermeerderd met wettelijke rente, en een maandelijkse betaling van EUR 297,00. De rechtbank oordeelde dat de pensioenrechten een vermogensbestanddeel zijn en geen periodieke uitkeringen betreffen, waardoor de vordering niet verjaart. De rechtbank verwierp het verweer van de gedaagde dat de vordering was verjaard en dat de eiseres afstand had gedaan van haar recht op verdeling. De rechtbank stelde vast dat partijen van 7 februari 1963 tot 20 februari 1987 gehuwd waren en dat de pensioenrechten niet eerder waren verdeeld. De eiseres had de gedaagde op 12 juli 2006 schriftelijk gesommeerd om tot verdeling over te gaan. De rechtbank oordeelde dat de eiseres recht had op verdeling van de pensioenrechten en dat de gedaagde het bewijs diende te leveren dat de eiseres afstand had gedaan van haar recht op verdeling. De zaak werd aangehouden voor bewijsvoering.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
Team handelsrecht
zaaknummer / rolnummer: 174494 / HA ZA 07-795
Vonnis van 19 december 2007
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Breda,
eiseres,
procureur mr. E.C.M. Wagemakers,
advocaat mr. O.M. Bos te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Steenbergen,
gedaagde,
procureur mr. E.J.M. Zomer-van den Berg,
advocaat mr. M.A.M. Rademaker te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 augustus 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 6 november 2007.
2. Het geschil
[eiseres] vordert samengevat -
- verklaring voor recht dat alle door [gedaagde] opgebouwde pensioenrechten tijdens het huwelijk met [eiseres] in de huwelijksgoederengemeenschap vallen en dat deze alsnog tussen partijen dienen te worden verdeeld,
- veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 59.837,98, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2007,
- veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 297,00 per maand vanaf 1 april 2007, bij vooruitbetaling te voldoen en te verhogen overeenkomstig de indexeringsbepalingen van de pensioenuitvoerder,
- veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding, alsmede de nakosten, te weten EUR 131,00 in geval van niet betekenen van het vonnis en EUR 199,00 in geval van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente over de volledige proceskosten, indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis aan de veroordeling is voldaan.
3. De beoordeling
3.1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van de overgelegde producties het volgende vast:
- Partijen zijn gehuwd geweest van 7 februari 1963 tot 20 februari 1987 in gemeenschap van goederen.
- Partijen hebben de huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding verdeeld. Daarbij is niet gesproken over de door [gedaagde] tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten.
- [gedaagde] is op 26 december 1999 60 jaar geworden en ontvangt vanaf 1 januari 2000 een pensioenuitkering van de Stichting Shell Pensioenfonds, welke vanaf het moment waarop hij 65 jaar werd, is verlaagd.
- De nieuwe echtgenoot van [eiseres] is op 7 februari 2006 overleden.
- [eiseres] heeft [gedaagde] op 12 juli 2006 schriftelijk gesommeerd om tot verdeling van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten over te gaan.
- De Stichting Shell Pensioenfonds heeft het aandeel van [eiseres] in de pensioenrechten van [gedaagde] berekend op de volgende maandbedragen:
Per 1 januari 2000: EUR 621,00
Per 1 juli 2000: EUR 633,00
Per 1 juli 2001: EUR 672,00
Per 1 juli 2002: EUR 697,00
Per 1 juli 2003: EUR 714,00
Per 1 juli 2004: EUR 718,00
Per 1 december 2004: EUR 289,00
Per 1 juli 2005: EUR 294,00
Per 1 juli 2006: EUR 297,00
- [gedaagde] heeft op 28 december 2006 een bedrag van EUR 297,00 per maand over de periode van juli 2006 tot en met januari 2007 op de derdengeldrekening van de advocaat van [eiseres] betaald en vervolgens maandelijks dat bedrag op diezelfde rekening.
3.2. [eiseres] grondt haar vordering op het arrest van de Hoge Raad van 29 november 1981, NJ 1982, 503 (Boon/Van Loon). Zij stelt dat de pensioenrechten van de man na de echtscheiding niet zijn verdeeld en vordert alsnog verdeling hiervan. [eiseres] voert aan dat zij omstreeks de 65e verjaardag van [gedaagde] (26 december 2004) telefonisch contact met hem heeft opgenomen met het verzoek om tot verdeling van de pensioenrechten over te gaan, waarop hij dat heeft geweigerd. Na het overlijden van haar nieuwe echtgenoot heeft zij opnieuw telefonisch contact met [gedaagde] opgenomen, die opnieuw weigerde tot verdeling over te gaan, waarna zij voornoemde brief van 12 juli 2006 heeft verzonden. Pas na bestudering van de berekening van het pensioenfonds van [gedaagde] in oktober 2006 werd het haar duidelijk dat [gedaagde] al vanaf zijn 60e jaar pensioen ontving. Zij betwist de stellingen van [gedaagde] dat de gemeenschap in 1990 volledig is verdeeld, dat de vordering is verjaard en dat zij op enig moment afstand heeft gedaan van haar recht op verdeling van de pensioenrechten. Volgens [eiseres] is er bovendien geen ruimte voor matiging.
3.3. [gedaagde] voert primair het verweer dat partijen in 1990 de huwelijksgoederen-gemeenschap volledig hebben verdeeld, zodat er nu geen ruimte meer is voor verdeling van pensioenrechten. Subsidiair voert [gedaagde] aan dat de vordering is verjaard voor zover deze ziet op de uitkeringen die zijn gedaan voor april 2002. Daarnaast stelt [gedaagde] dat [eiseres] afstand heeft gedaan van verdeling van pensioenrechten over de periode tot het overlijden van haar nieuwe echtgenoot. Ten slotte beroept [gedaagde] zich op matiging van het door hem te betalen bedrag op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid.
Volledige verdeling bij echtscheiding
3.4. De rechtbank is, anders dan [gedaagde], van oordeel dat het feit dat partijen in 1990 vrijwel alle boedelbestanddelen hebben verdeeld niet in de weg staat aan het alsnog verdelen van de destijds niet in de verdeling betrokken pensioenrechten. Conform artikel 3:179 lid 2 BW kan immers een deelgenoot in een gemeenschap op ieder moment nadere verdeling vorderen van goederen die niet eerder in de verdeling zijn betrokken. De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer van [gedaagde].
Verjaring
3.5. [gedaagde] beroept zich op verjaring van de vordering van [eiseres], omdat er volgens hem sprake is van een periodieke uitkering, terwijl hij pas op 26 april 2007 is gedagvaard om tot verdeling over te gaan. Hij betwist dat [eiseres] hem voordien heeft verzocht om de pensioenrechten te verdelen. Met [eiseres] is de rechtbank van oordeel dat pensioenrechten een vermogensbestanddeel van de gemeenschap vormen en dat het niet periodieke uitkeringen betreffen. In beginsel kan verdeling van opgebouwde pensioenrechten worden gevorderd door middel van betaling van een bedrag ineens. Indien echter de betalingsplichtige echtgenoot hiervoor niet over voldoende middelen beschikt, kan worden bepaald dat betaling plaatsvindt steeds wanneer een termijn aan deze echtgenoot door het pensioenfonds wordt uitbetaald. De rechtbank verwerpt ook dit verweer van [gedaagde].
Afstand van recht
3.6. [gedaagde] stelt dat [eiseres] afstand heeft gedaan van verdeling van de pensioenrechten over de periode tot het overlijden van haar nieuwe echtgenoot. Hij stelt daartoe dat [eiseres] dit zowel mondeling als schriftelijk aan hem heeft medegedeeld. Hij wijst daarbij op een brief van de schoonzoon van partijen van januari 1999, waarin deze aangeeft dat [eiseres] afstand doet van verdeling van pensioenrechten tot het moment waarop zij zelf 65 jaar werd (16 januari 2005) en het telefoongesprek tussen [eiseres] en de partner van [gedaagde] op 17 januari 2005, waarin [eiseres] aangaf dat zij pas aanspraak zou maken op haar aandeel in het pensioen na het overlijden van haar echtgenoot. Bovendien kan dit uit haar gedragingen worden afgeleid, aldus [gedaagde], omdat [eiseres] pas na het overlijden van haar echtgenoot, zes en een half jaar na zijn pensionering, daadwerkelijk aanspraak heeft gemaakt op verdeling van de pensioenrechten.
3.7. [eiseres] betwist dat zij afstand heeft gedaan van haar recht op verdeling van de pensioenrechten. Zij voert daartoe aan dat zij [gedaagde] herhaaldelijk heeft verzocht om de pensioenrechten te verdelen. In het telefoongesprek dat zij omstreeks de 65e verjaardag van [gedaagde] voerde met zijn partner is zij op zodanige wijze bejegend dat zij geen actie meer durfde te ondernemen. In verband met de daling van haar inkomen na het overlijden van haar nieuwe echtgenoot, heeft zij opnieuw aan [gedaagde] verzocht om tot verdeling van de pensioenrechten over te gaan. Toen zij ontdekte dat [gedaagde] al vanaf zijn 60e verjaardag pensioen ontving, heeft zij ook op verdeling van de pensioenrechten over de periode tussen zijn 60e en 65e jaar aanspraak gemaakt.
3.8. Op grond van artikel 6:160 BW geldt een aanbod tot afstand van een vorderingsrecht om niet als aanvaard wanneer de schuldenaar van het aanbod heeft kennisgenomen en het niet onverwijld heeft afgewezen. Er zijn hieromtrent geen vormvoorschriften, terwijl ook door opgewekt vertrouwen door de schuldeiser een vordering teniet kan gaan.
3.9. De rechtbank is van oordeel dat, indien komt vast te staan dat [eiseres] schriftelijk, dan wel mondeling aan [gedaagde] heeft medegedeeld dat zij geen aanspraak zou maken op verdeling van pensioenrechten totdat zij 65 jaar zou worden, dan wel haar echtgenoot zou overlijden, het recht van [eiseres] om verdeling te vorderen van de pensioenrechten die betrekking hebben op de periode voor haar 65e jaar, dan wel voor het overlijden van haar nieuwe echtgenoot, teniet is gegaan. Ook in het geval [eiseres] wist dat [gedaagde] vanaf zijn 60e jaar pensioen ontving en zij pas in juli 2006 voor het eerst [gedaagde] verzocht om verdeling van de pensioenrechten, zoals door [gedaagde] gesteld, heeft [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt bij [gedaagde] dat zij afstand deed van haar vorderingsrecht. [eiseres] heeft deze stellingen van [gedaagde] betwist. Gelet op het bewijsaanbod van [gedaagde], zal hij in de gelegenheid worden gesteld om zijn stellingen te bewijzen.
3.10. De rechtbank behoudt zich iedere verdere beslissing voor in afwachting van het resultaat van de bewijsvoering.
4. De beslissing
De rechtbank
draagt [gedaagde] op te bewijzen dat [eiseres] afstand heeft gedaan van haar recht op verdeling van de pensioenrechten over de periode totdat zij 65 jaar zou worden, dan wel haar echtgenoot zou overlijden,
bepaalt dat, indien [gedaagde] het bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. T.N.E. Meyboom in het gerechtsgebouw te Breda aan Cosunpark 20 op een op verzoek van [gedaagde] nader te bepalen datum en tijdstip,
bepaalt, dat de procureurs van partijen binnen veertien dagen na heden, bij brief overeenkomstig bijlage B bij het landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken, aan de griffie van de sector civiel, team handelsrecht opgave zullen doen van hun verhinderdagen voor de periode van vijf maanden vanaf de dagtekening van die brief en bepaalt verder dat de procureur van [gedaagde] opgave zal doen van het aantal en zo mogelijk de namen van de te horen getuigen,
verstaat, dat bij de oproeping van de getuigen de in artikel 170 Rv voorgeschreven formaliteiten in acht zullen worden genomen, waarbij de in dat artikel bedoelde oproepingsbrieven aangetekend zullen worden verzonden,
bepaalt dat [gedaagde], indien hij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, hij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie van de sector civiel, team handelsrecht - en aan de wederpartij moet opgeven,
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Meyboom en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2007.?