ECLI:NL:RBBRE:2007:BI4138

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
4 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/5856
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor buitenlandse belastingplichtige

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 4 oktober 2007 uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende, een in Duitsland woonachtige persoon, in beroep ging tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. De inspecteur had op 25 oktober 2006 uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag, die was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.578 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.476. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de grieven van belanghebbende behandeld, die onder andere betrekking hadden op de verrekening van heffingsrente en de behandeling van de AOW-uitkering in relatie tot de ingehouden loonheffing.

Tijdens de zitting op 20 september 2007 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de voorlopige aanslag, die aan belanghebbende was opgelegd, correct was en dat de inspecteur bij de definitieve aanslag geen heffingsrente had verrekend, wat volgens de rechtbank terecht was. De rechtbank oordeelde dat de ingehouden loonheffing op de AOW-uitkering geen eindheffing betreft en dat er geen wettelijke grondslag is voor de opvatting van belanghebbende dat de verschuldigde inkomstenbelasting beperkt moet blijven tot de ingehouden loonheffing.

Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van belanghebbende dat de heffing in box 3 over een tweede woning bij buitenlandse belastingplichtigen in strijd is met het gemeenschapsrecht verworpen. De rechtbank concludeerde dat er geen ongeoorloofd verschil in behandeling is tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen in vergelijkbare omstandigheden. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/5856
Uitspraakdatum: 4 oktober 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], Duitsland, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 25 oktober 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.578 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.476.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende woont in Duitsland en heeft het gehele onderhavige jaar een onroerende zaak in Nederland in eigendom en ter beschikking gehad. Deze onroerende zaak is geen eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. Niet in geschil is dat belanghebbendes inkomen niet nagenoeg geheel uit Nederland afkomstig is en dat belanghebbende het belangrijkste deel van haar vermogen in Duitsland bezit. Belanghebbende heeft bij de aangifte voor het onderhavige jaar niet gekozen voor de behandeling als binnenlands belastingplichtige.
2.2. Aan belanghebbende is met dagtekening 10 augustus 2005 een voorlopige aanslag opgelegd conform de ingediende aangifte. De verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt
€ 2.657. Het te betalen bedrag bedraagt € 2.719, rekening houdend met een bedrag van € 18 aan ingehouden loonheffing en een bedrag van € 80 aan heffingsrente. Aan belanghebbende is met dagtekening 9 augustus 2006 de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Daarbij is de voorlopige aanslag verrekend. De verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt € 2.657. De ingehouden loonheffing van € 18 is hierbij volledig verrekend. De bij de voorlopige aanslag in rekening gebrachte heffingsrente is niet verrekend.
2.3. In geschil is, naar de rechtbank begrijpt, het antwoord op de vragen:
1. Is bij de verrekening van de voorlopige aanslag met de definitieve aanslag terecht geen heffingsrente verrekend (grief 2)?
2. Moet de ter zake van de AOW-uitkering verschuldigde inkomstenbelasting beperkt blijven tot de ingehouden loonheffing ter zake van die uitkering (grief 4)?
3. Is de heffing in box 3 over een tweede woning bij buitenlands belastingplichtigen in strijd met het gemeenschapsrecht (grief 5)?
4. Is bij de uitspraak op bezwaar op alle grieven ingegaan en is die uitspraak onbegrijpelijk gemotiveerd (grieven 1 en 3)?
Ten aanzien van het eerste geschilpunt:
2.4. Artikel 30 f, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat heffingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. Deze in rekening gebrachte heffingsrente wordt bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld tegelijk met het opleggen van de aanslag. In het geval dat de inspecteur een aanslag of een voorlopige aanslag vaststelt, moet hij, indien bij het vaststellen van de aanslag nog een bedrag aan belasting wordt geheven, heffingsrente over dat geheven bedrag aan belasting berekenen. Nu bij de definitieve aanslag geen belasting wordt geheven is het in rekening brengen van heffingsrente terecht achterwege gebleven. Bij het vaststellen van de voorlopige aanslag is belasting geheven en derhalve terecht heffingsrente in rekening gebracht. De verschuldigdheid van die heffingsrente komt met het vaststellen van de definitieve aanslag, waarbij de bij de voorlopige aanslag geheven belasting wordt verrekend, niet te vervallen. Ten tijde van de vaststelling van de voorlopige aanslag was immers nog belasting verschuldigd waarover heffingsrente moest worden berekend. Bij de vaststelling van de definitieve aanslag is derhalve terecht die heffingsrente niet verrekend. De eerste in geschil zijnde vraag moet bevestigend worden beantwoord.
Ten aanzien van het tweede geschilpunt:
2.5. De ingehouden loonheffing op de AOW-uitkering van belanghebbende betreft naar het oordeel van de rechtbank geen eindheffing. Een AOW-uitkering wordt immers niet genoemd in artikel 31 tot en met 32b van de Wet op de loonbelasting 1964, in welke artikelen is bepaald welke inkomsten als eindheffinginkomsten moeten worden aangemerkt. Voor belanghebbendes opvatting dat de ter zake van de AOW-uitkering verschuldigde inkomstenbelasting beperkt moet blijven tot de ter zake van die uitkering ingehouden en afgedragen loonheffing ontbreekt overigens iedere wettelijke grondslag. De tweede in geschil zijnde vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Ten aanzien van het derde geschilpunt:
2.6.1. Ter zitting heeft belanghebbendes gemachtigde desgevraagd verklaard dat haar beroep op het gemeenschapsrecht inhoudt dat het belastingheffen over een tweede woning als inkomsten uit sparen en beleggen (hierna: box 3) in geval van buitenlandse belastingplicht disproportioneel is. Deze disproportionaliteit acht de gemachtigde in strijd met het gemeenschapsrecht.
2.6.2. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Strijd met gemeenschapsrecht kan alleen aan de orde zijn indien er een ongeoorloofd verschil in behandeling plaatsvindt tussen een binnenlands belastingplichtige en een buitenlands belastingplichtige met betrekking tot die tweede woning en welke overigens in dezelfde omstandigheden verkeren. Met betrekking tot de behandeling van de tweede woning in box 3 bestaat er geen verschil in behandeling tussen een binnenlands belastingplichtige en een buitenlands belastingplichtige zodat uit dien hoofden van strijdigheid met het gemeenschapsrecht geen sprake kan zijn. De stelling van de gemachtigde van belanghebbende dat de regeling een buitenlands belastingplichtige disproportioneel treft, moet derhalve in zoverre worden verworpen.
2.6.3. Voor zover belanghebbendes gemachtigde bedoeld heeft dat het achterwege laten van de toepassing van het heffingsvrij vermogen en de heffingskorting in geval de belastingplichtige buitenlands belastingplichtig is, in strijd is met het gemeenschapsrecht, merkt de rechtbank het volgende op. Strijd met gemeenschapsrecht kan alleen aan de orde zijn indien er een ongeoorloofd verschil in behandeling plaatsvindt tussen een binnenlands belastingplichtige en een buitenlands belastingplichtige indien deze overigens in dezelfde omstandigheden verkeren. De rechtbank is van oordeel dat een buitenlands belastingplichtige die het inkomen nagenoeg geheel buiten Nederland geniet en die het vermogen voor het belangrijkste deel niet in Nederland bezit, voor de heffing van inkomstenbelasting niet vergelijkbaar is met een binnenlands belastingplichtige. Belanghebbende is immers niet vergelijkbaar met een binnenlands belastingplichtige die zijn inkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland geniet en wiens vermogen voor het belangrijkste deel in Nederland bezit (vergelijk Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen, 5 juli 2005, nummer C-376/03, ondermeer gepubliceerd in BNB 2006/1). De rechtbank is derhalve van oordeel dat ook op grond van het vorenoverwogene van strijdigheid met het gemeenschapsrecht geen sprake is.
2.6.4. Op grond van het in 2.6.1 tot en met 2.6.3 overwogene moet de derde in geschil zijnde vraag ontkennend worden beantwoord.
Ten aanzien van het vierde geschilpunt:
2.7. Voor zover belanghebbende erover klaagt dat grieven bij de uitspraak op bezwaar onbehandeld zijn gebleven of dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende of onbegrijpelijk is gemotiveerd, kan die klacht in belastingzaken in beginsel niet leiden tot een vernietiging van die uitspraak op bezwaar. De loop van een belastingprocedure brengt immers met zich dat de rechter datgene doet wat de inspecteur had moeten doen zodat de rechter bij bevestiging van die uitspraak de motivering van de beslissing moet verbeteren of begrijpelijker moet maken. Indien niet is ingegaan op een door belanghebbende opgeworpen grief, dient de rechter, mits daartoe nog belang bestaat, die grief alsnog te behandelen. Verdere beantwoording van de vierde in geschil zijnde vraag kan derhalve achterwege blijven.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur en is het beroep ongegrond verklaard.
2.9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 4 oktober 2007 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.