ECLI:NL:RBBRE:2007:BI9240

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
1 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/464
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.A. den Hartog
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning energiepremie na renovatie woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 1 maart 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de weigering van een energiepremie. De belanghebbende had in 2002 een aanneemovereenkomst gesloten voor de renovatie van zijn woning, waarbij energiebesparende voorzieningen waren aangebracht. De inspecteur had op 15 december 2005 het bezwaar van de belanghebbende tegen de weigering van de energiepremie afgewezen. De rechtbank heeft op 15 februari 2007 een zitting gehouden, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig was, maar de inspecteur niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de energiepremie op 18 november 2003 was ingediend, maar dat de premieaanvraag door het energiebedrijf op 30 maart 2004 was afgewezen. De rechtbank heeft ook gekeken naar eerdere beslissingen van het ministerie van VROM en de Raad van State, die de aanvragen van de belanghebbende hadden afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op de energiepremie van € 7.107, omdat de aanschaf van de energiebesparende voorzieningen pas na 1 augustus 2003 volledig was betaald. De rechtbank concludeerde dat de wet- en regelgeving die voor het jaar 2002 gold, niet van toepassing was op de in 2003 voltooide aanschaf. De rechtbank verwierp ook de stelling van de belanghebbende dat er bijzondere omstandigheden waren die de toepassing van de overgangsregeling rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat de bevoegdheid om tegemoet te komen aan onbillijkheden bij de toepassing van de belastingwet niet aan de belastingrechter, maar aan de Minister van Financiën is voorbehouden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en zag zij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/464
Uitspraakdatum: 1 maart 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 15 december 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de weigering om een energiepremie toe te kennen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2007.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, gemachtigde.
De inspecteur is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende heeft de ouderlijke woning laten renoveren/vernieuwen waarvoor hij in 2002 de aanneemovereenkomst heeft gesloten en daarin de volgende voorzieningen aan laten brengen:
- 166 m2 vloerisolatie
- 305 m2 spouwmuurisolatie
- 44,4 m2 HR++ glas
- een warmtepompboiler
- een individuele warmtepomp.
De woning is tussen 1 augustus en 18 november 2003 opgeleverd.
2.2. Op 18 november 2003 is de aanvraag voor de toekenning van de energiepremie, in verband met de aanschaf van energiebesparende voorzieningen binnengekomen bij het energiebedrijf waarbij belanghebbende is aangesloten.
2.3. Op 30 maart 2004 is de premieaanvraag door het energiebedrijf afgewezen. Op 28 juli 2004 heeft het ministerie van VROM het verzoekschrift van belanghebbende afgewezen en op 19 januari 2005 is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Op 6 september 2005 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in het geding tussen belanghebbende en de Minister van VROM. In deze uitspraak heeft de Raad van State het beroep ongegrond verklaard en aan¬gegeven dat verweerder het betreffende dossier dient door te zenden naar het bevoegde bestuursorgaan met betrekking tot de premieregeling 2002.
2.4. De inspecteur heeft belanghebbende op 8 november 2005 bericht dat zijn aanvraag als bezwaar wordt aangemerkt en op 15 december 2005 is het bezwaar afgewezen.
2.5. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een energie¬premie van € 7.107 voor vloerisolatie, spouwmuurisolatie, HR++glas en warmte¬pomp¬boiler en een individuele warmtepomp.
2.6. Uit artikel 36p van de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals deze voor het jaar 2002 luidde, volgt dat ter zake van de aanschaf van een apparaat of voorziening bij het energiebedrijf een verzoek om toekenning van energiepremie kan worden ingediend.
2.7. Het verzoek wordt gedaan nadat de voorziening is aangebracht of het apparaat in gebruik is genomen doch ten hoogste dertien werken na aanschaf van de voorziening of het apparaat, aldus het bepaalde in het tweede lid van artikel 8n van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag.
2.8. Uit het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2005, nr. 40.516, BNB 2005/357, volgt dat een voorziening is aangeschaft op het tijdstip waarop deze is aangebracht en volledig is betaald.
2.9. Nu energiepremie kan worden toegekend ter zake van de aanschaf van een voorzie¬ning, is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige voor het jaar 2002 geldende wet- en regel¬geving zich uitstrekt tot energiebesparende voorzieningen waarvan de aan¬schaf op uiterlijk 31 december 2002 is voltooid. Gelet op het onder punt 2.8. bedoelde arrest is de aanschaf van een voorziening naar het oordeel van de rechtbank voltooid op het tijdstip waarop de voorzie¬ning is aangebracht (geleverd en in gebruik genomen) én volledig is betaald.
2.10. Vaststaat dat eiser de aan zijn woning aangebrachte voorzieningen eerst na 1 augustus 2003 volledig heeft betaald, zodat de aanschaf van deze voorzieningen niet eerder dan na 1 augustus 2003 (volledig) is voltooid. Derhalve is op deze in het jaar 2003 voltooide aanschaf de voor het jaar 2002 geldende wet- en regelgeving - gelet op het onder punt 2.9. overwogene - naar het oordeel van de recht¬bank niet van toepassing.
2.11. De staatssecretaris van Financiën heeft bij Besluit van 5 december 2002, nr. CPP/3625M een overgangsregeling gegeven (hierna: het besluit). Het besluit van de staatssecretaris mist naar het oordeel van de rechtbank eveneens toepassing, omdat de daarin gegeven goedkeuring alleen betrekking heeft op apparaten en voorzieningen ter zake waarvan in het jaar 2002 de koopovereenkomst is gesloten en in het eerste kwartaal van het jaar 2003 de levering heeft plaatsgevonden. In casu is hiervan, gezien de onder punt 2.1 en 2.10. vermelde feiten, geen sprake. De rechtbank ziet in de omstan¬dig¬heid dat de staats¬secretaris in het besluit er in weerwil van het op latere datum gewezen hiervoor onder punt 2.8. bedoelde arrest van de Hoge Raad vanuit is gegaan dat een voorziening is aangeschaft op het moment waarop deze is geleverd, in casu geen aanleiding voor analoge toepassing van het besluit met inachtneming van voormeld arrest van de Hoge Raad. De betaling van de voorzieningen heeft immers eerst ná 1 april 2003 plaats¬gevon¬den en eisers verzoek om energiepremie is bovendien eveneens (ruimschoots) na die datum ingediend.
2.12. Belanghebbendes stelling dat er door de vertraging bij de afhandeling van de bouw¬vergunning en de daaropvolgende vertragingen van aanbesteding en bouw sprake is van bijzondere omstandigheden kan hem niet baten, aangezien deze omstandigheden niet zodanig uitzonderlijk zijn dat het hierboven genoemde besluit alsnog van toe¬passing zou moeten worden verklaard.
2.13. De in artikel 63 AWR bedoelde bevoegdheid om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen, komt niet toe aan de belastingrechter, maar is voorbehouden aan de Minister van Financiën. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.14. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
2.15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 1 maart 2007 door mr A.A. den Hartog, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.