ECLI:NL:RBBRE:2007:BO5379

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
14 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
162986 FA RK 06-3165
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • mr. Van Oijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van gezag en omgangsregeling in een echtscheidingskwestie met minderjarigen

In deze zaak verzoekt de vrouw om wijziging van het in maart 2005 gesloten convenant, zodat zij alleen het gezag over de minderjarigen [minderjarig 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] krijgt, en de man wordt ontzegd in zijn recht op omgang met de kinderen. De rechtbank Breda behandelt het verzoek en heeft de Raad voor de Kinderbescherming gevraagd om advies. De raad adviseert om het verzoek van de vrouw tot wijziging van het gezag af te wijzen, maar om het verzoek tot ontzegging van het recht op omgang voor de oudste twee kinderen toe te wijzen. De raad stelt dat er geen gewijzigde omstandigheden zijn die een gezagswijziging rechtvaardigen en dat de rolverdeling tussen de ouders een gedeelde verantwoordelijkheid is. De kinderen [minderjarig 1] en [minderjarige 2] hebben aangegeven geen contact met de man te willen, terwijl er voor [minderjarige 3] mogelijkheden voor omgang worden gezien, gezien de hechte band die zij met de man heeft gehad. De rechtbank concludeert dat de oudste kinderen geen risico lopen bij omgang met de man, maar dat hun afwijzing van contact niet op realistische gronden is gebaseerd. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw tot wijziging van het gezag af, maar ontzegt de man het recht op omgang met de oudste twee kinderen. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en kan door belanghebbenden worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
Team familierecht
Enkelvoudige Kamer
Zaaknummer: 162986 FA RK 06-3165
Nadere beschikking in de zaak van
[minderjarige 1]
wonende te Roosendaal,
hierna te noemen de vrouw,
procureur mr. J.J.R. Albicher,
en
[minderjarige 2],
wonende [adres],
hierna te noemen de man,
procureur mr. J.J.B. Brits.
1. Het verdere verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van de rechtbank in deze zaak van 12 oktober 2006 en de daarin
genoemde stukken;
- de op 4 mei 2007 ingekomen rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming te
Breda, verder te noemen de raad, gedateerd 1 mei 2007;
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 juni 2007.
2. De nadere beoordeling
2.1 Aan de orde is de nadere behandeling van een verzoek van de vrouw, als zodanig door
de man weersproken, strekkende tot wijziging van het door hen in maart 2005 gesloten convenant, in die zin, dat zij alleen wordt belast met het gezag over de minderjarigen:
1. [naam minderjarige 1],
2. [naam minderjarige 2],
3. [minderjarige 3] en
tot wijziging van het echtscheidingsconvenant met betrekking tot de omgangsregeling, in die zin, dat de man ieder recht op omgang met de minderjarigen wordt ontzegd.
2.2 Bij voormelde beschikking is de Raad voor de Kinderbescherming te Breda verzocht
een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de daarin geformuleerde vraagpunten en daarover te rapporteren en te adviseren. De behandeling van de zaak is vervolgens pro forma aangehouden, in afwachting van een rapportage van de raad.
2.3 De raad adviseert thans het verzoek van de vrouw tot wijziging van het gezag af te wijzen, tot toewijzing van het verzoek tot ontzegging van het recht op omgang voor wat betreft de minderjarigen [minderjarig 1] en [minderjarige 2] en tot afwijzing van dat verzoek voor wat betreft de minderjarige [minderjarige 3]. Ter toelichting op het advies heeft de raad -samengevat- aangevoerd dat er sinds de echtscheiding geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, in die zin, dat de ouders op het communicatieve vlak onverminderd blijk geven van een uitgesleten rollenpatroon. De rolverdeling, waarin de vrouw in haar hoedanigheid van verzorgende ouder alle in haar ogen noodzakelijke beslissingen neemt en de man hierin voor het overgrote deel meegaat, is zo mogelijk nog duidelijker aanwezig dan voorheen reeds het geval was. Hieruit mag evenwel niet worden geconcludeerd dat de man niet bereid of geïnteresseerd is tot gezamenlijk overleg. Daarbij behoort het tot de verantwoordelijkheid van de verzorgende ouder om het overleg met de andere ouder te blijven zoeken wanneer het gaat om belangrijke aangelegenheden in het leven van de kinderen. De kinderen [minderjarig 1] en [minderjarige 2] voelen zich zwaar teleurgesteld door de man. Zij hebben niet echt last van het gezamenlijk gezag, maar spreken niettemin hun voorkeur voor een gezagswijziging uit, nu zij hierin een publieke en gerechtelijke erkenning zien van de al te geringe rol die de man naar hun mening in hun leven gespeeld heeft. De raad is daarentegen van oordeel dat de rolverdeling van de ouders een gedeelde verantwoordelijkheid is van beide ouders en daarmee van oordeel dat een gezagswijziging effectief geenszins in het belang van de kinderen is. Voor [minderjarig 1] en [minderjarige 2] worden geen mogelijkheden voor omgang gezien, nu beiden uiterst stellig zijn in hun afwijzing ten aanzien van contact met de man, alsook gelet op hun leeftijd. Te hopen valt dat zij mettertijd de waarde van vergevingsgezindheid ontdekken en dat zij zich een voortschrijdend inzicht verwerven in de complexe factoren die het menselijk handelen beïnvloeden en bepalen. Voor wat betreft [minderjarige 3] behoren er wel mogelijkheden te zijn voor omgang, temeer daar de indruk is ontstaan dat tussen haar en de man van een hechte band sprake is geweest. Los hiervan wordt de uitspraak van [minderjarige 3] zoals “vader die wel leuke dingen met haar doet, maar enkel om haar te dwingen hem leuk te vinden” voor een negenjarig meisje als niet leeftijdsadequaat en daarmee als zorgelijk beschouwd, aangezien het schadelijk voor een kind is als de verzorgende ouder het kind niet corrigeert wanneer binnen de gedragscode van het gezin passende uitspraken over de andere ouder worden gedaan en deze door de ouder als reële “inzichten” gekwalificeerde uitspraken worden gestimuleerd. Teneinde omgang tussen de man en [minderjarige 3] mogelijk te maken is het dan ook absoluut noodzakelijk dat alle overige gezinsleden haar daarin aanmoedigen, dat zij haar het recht op haar eigen beleving en gevoelens gunnen en dat zij na [minderjarige 3]’s omgang met de man de grootst mogelijke terughoudendheid betrachten, aldus de raad.
2.4 Namens en door de vrouw is ter zitting aangegeven dat zij het raadsadvies niet
ondersteunt. In haar optiek is in het raadsrapport niet althans onvoldoende tot uiting gebracht dat in de beleving van de kinderen -in het bijzonder waar het [minderjarig 1] betreft- de man geen respect toont naar hen en zij bij hem onvoldoende hun verhaal kunnen doen. Dit alles maakt dat het verwachtingspatroon bij de kinderen ten aanzien van de man door hem in de praktijk niet wordt waargemaakt, hetgeen in emotioneel opzicht voor de kinderen als erg teleurstellend wordt ervaren. [minderjarig 1] en [minderjarige 2] zien zich in deze argumentatie voor hun afwijzende houding inmiddels ook gesteund door hun inmiddels meerderjarige zoon. De communicatieproblemen beperken zich overigens niet tot de man en de kinderen, maar doen zich ook voor tussen haar en de man op ex-partnerniveau. Verder is in de raadsrapportage geen aandacht besteed aan de omstandigheid dat [minderjarige 3] kampt met angstgevoelens ten aanzien van de man en dat zij, telkens wanneer er omgang had plaatsgevonden, last had van koorts. De door haar geschetste omstandigheden als zodanig in aanmerking genomen handhaaft zij onverkort haar verzoek tot bekleding van haar met het eenhoofdig gezag en tot ontzegging van het recht van de man op omgang, aldus de vrouw.
2.5 Reagerend hierop is namens en door de man verklaard dat hij, anders dan de vrouw,
voldoende waarde toekent aan de inhoud van de raadsrapportage en dat hij de daarin geformuleerde conclusie volledig onderschrijft. In tegenstelling tot hetgeen de vrouw doet voorkomen is tussen hem en de kinderen van een respectvolle verstandhouding sprake. Hij erkent wel dat de positie van de vrouw tijdens het huwelijk wezenlijk verschilde van zijn aandeel in het gezinsleven, in die zin, dat zij de dominante persoon was -te weten de ‘denker’- en hij -zijnde de ’doener’- een meer ondergeschikte rol vervulde. Dit neemt niet weg dat er sprake was van een duidelijke taakverdeling, waarin hij een niet onbelangrijk aandeel had. Door haar oorspronkelijke verzoek, ook na van het raadsadvies te hebben kennis genomen, te handhaven geeft de vrouw er louter blijk van hem geheel uit het leven van de kinderen te willen bannen, aldus de man.
2.6 In aanmerking genomen de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter
zitting overweegt de rechtbank als volgt.
ten aanzien van het verzoek tot ontzegging van de omgang
Met de raad betreurt de rechtbank de omstandigheid dat de oudste 3 kinderen van partijen contact met de man resoluut van de hand wijzen, dit terwijl geenszins is komen vast te staan dat omgang tussen hen en de man, in welk opzicht dan ook, uit oogpunt van hun veiligheid risicovol is dan wel anderszins in strijd met hun belangen is. De stelling van de oudste kinderen, luidende dat de man zijn verantwoordelijkheid niet neemt, lijkt niet op realistische gronden gebaseerd, nu onweersproken is komen vast te staan dat de man tijdens het huwelijk een ondergeschikte doch van wezenlijk belang zijnde rol en taak had in het gezin. Vanuit die optiek bezien wordt door de rechtbank veel belang gehecht aan de passage in de rapportage, waarin de raad de hoop uitspreekt dat de oudste kinderen op termijn de waarde van vergevingsgezindheid zullen ontdekken en zij zich een voortschrijdend inzicht verwerven in de complexe factoren die het menselijk handelen beïnvloeden en bepalen. Vervolgens werpt zich de vraag op of ten aanzien van [minderjarige 3] dezelfde lijn moet worden gevolgd. Haar situatie wijkt immers af van die van de overige kinderen, in die zin, dat zij in het gezin ontegen-zeglijk in een uitzonderingspositie is komen te verkeren, waarbij men zich kan afvragen of haar belang gediend is bij het hervatten van de omgangsregeling, zoals die aanvankelijk werd uitgevoerd. Haar belang voor ogen houdend moet echter worden geconcludeerd dat er onvoldoende steekhoudende argumenten zijn aangevoerd die pleiten voor het niet doen herleven van de omgang, zij het dat er -gelet op het tijdsverloop alsook de intensiteit van het voormalige contact- aanleiding is de frequentie en omvang daarvan vooralsnog te beperken tot één middag per maand op zaterdag of zondag van 13.00 uur tot 17.00 uur, met dien verstande, dat indien blijkt dat het contact postief verloopt, uitbreiding daarvan mogelijk is. Met inachtneming hiervan zal de rechtbank het verzoek van de vrouw tot ontzegging van de omgang toewijzen ten aanzien van de oudste twee minderjarige kinderen en afwijzen ten aanzien van het jongste kind.
ten aanzien van het verzoek tot wijziging van het gezag
De toelichting bij artikel 1:251 lid 2 BW leert dat voor gezamenlijke gezagsuitoefening is vereist dat de ouders in staat zijn beslissingen van enig belang over de kinderen in gezamenlijk overleg te nemen, althans dat zij tenminste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond de kinderen kunnen voordoen, zodanig dat zij niet klem of verloren raken tussen de ouders. Gebleken is dat van een behoorlijke vorm van communicatie op ouderniveau, als hiervóór bedoeld, bij partijen geen sprake is. Dit brengt echter niet zonder meer met zich dat in het belang van de kinderen het gezag aan één der ouders moet worden toegekend. Te gelden heeft in dat opzicht dat er door de vrouw geen reële argumenten zijn aangevoerd waaruit blijkt dat zich zodanige situaties hebben voorgedaan dat de belangen van de kinderen door de gezamenlijke uitoefening van het gezag
zijn geschaad. Dat brengt mee dat het verzoek van de vrouw tot bekleding van haar met het eenhoofdig gezag zal worden afgewezen.
2.7 Omdat tussen partijen sprake is van een relatie als bedoeld in de tweede zin van lid 1 van artikel 237 Rechtsvordering zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren.
3. De beslissing
De rechtbank
bepaalt, onder wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 15 juni 2004 (124563 FA RK 03-3107), dat de man het recht op omgang met de minderjarigen
1. [naam minderjarige 1],
2. [naam minderjarige 2],
wordt ontzegd;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het door de vrouw verzochte voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Oijen, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
in tegenwoordigheid van Baremans, griffier.
Mededeling van de griffier:
Tegen deze beschikking kan voor zover het een eindbeschikking betreft hoger beroep worden ingesteld:
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een procureur worden ingediend bij het gerechtshof te
's-Hertogenbosch.
verzonden op: