ECLI:NL:RBBRE:2008:1588

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
26 mei 2008
Publicatiedatum
25 april 2013
Zaaknummer
AWB- 07_4061
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om vergoeding juridische bijstand en terugvordering IOAW-uitkering

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen een besluit van de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, dat hun verzoek om vergoeding van juridische bijstand en teruggave van betaalde aflossingstermijnen afwees. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 april 2008. Eisers ontvingen vanaf 22 april 2002 een uitkering op basis van de IOAW, die op hun verzoek per 1 juli 2003 werd beëindigd. In 2005 en 2007 heeft de gemeente besluiten genomen tot herziening en terugvordering van de uitkering, omdat eisers volgens de gemeente te veel hadden ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek om vergoeding van juridische bijstand niet goed was gemotiveerd, omdat de eerdere besluiten van de gemeente onterecht waren herzien. De rechtbank oordeelde dat de kosten van juridische bijstand niet als beroepsmatig konden worden aangemerkt, omdat de gemachtigde van eisers slechts incidenteel rechtshulp verleende. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het gericht was tegen de afwijzing van de vergoeding van juridische bijstand, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand. De gemeente Breda werd gelast het griffierecht van € 39,00 aan eisers te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. E.C.H. Kouwenhoven, met mr. P.A. Schoenmakers als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 07 / 4061 NIOAW
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van
[naam eiser] ,
[naam eiser2]
wonende te [plaatsnaam] , eisers,
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda,
verweerder.

1.Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 juli 2007 (bestreden besluit), voor zover dit ziet op afwijzing van hun verzoeken om vergoeding van de kosten van juridische bijstand en teruggave van reeds betaalde aflossingstermijnen.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 april 2008, waarbij namens eisers [naam persoon] aanwezig was en namens verweerder [vertegenwoordiger2] .

2.Beoordeling

2.1
Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan eisers is met ingang van 22 april 2002 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorzie-ning oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) toegekend, die op hun verzoek met ingang van 1 juli 2003 is beëindigd in verband met voldoende inkomsten.
Bij besluit van 24 maart 2005 heeft verweerder de uitkering van eisers herzien met ingang van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2003, omdat hun inkomsten tenminste gelijk zijn aan de uitkering. Verweerder heeft voorts besloten het door eisers over deze periode ten onrechte ontvangen bedrag aan uitkering van € 7.664,65 bruto van hen terug te vorderen.
Eisers hebben tegen dit besluit bij brief van 26 maart 2005 bezwaar ingediend.
Bij besluit van 2 juni 2005 heeft verweerder de IOAW-uitkering van eisers herzien met ingang van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2003, omdat achteraf is gebleken dat hun inkomsten hoger waren dan die op hun uitkering zijn gekort. Verweerder heeft voorts besloten de door eisers over deze periode te veel ontvangen IOAW-uitkering ten bedrage van € 3.198,15 bruto van hen terug te vorderen. In dit besluit is voorts aangegeven dat het besluit van 24 maart 2005 komt te vervallen en dat aangenomen wordt dat hiermee tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eisers, en dat verdere afhandeling daarvan achterwege kan blijven.
Eisers hebben tegen dit besluit bij brief van 13 juni 2005 bezwaar ingediend.
Bij besluit van 20 maart 2007 heeft verweerder de IOAW-uitkering van eisers over de periode van 19 mei 2003 tot en met 30 juni 2003 herzien, op grond dat zij vanwege hun zelfstandigheid vanaf 19 mei 2003 geen aanspraak meer op deze uitkering kunnen maken. Verweerder heeft voorts besloten de door eisers over deze periode te veel ontvangen IOAW-uitkering ten bedrage van € 1.752,34 bruto van hen terug te vorderen. In dit besluit is voorts aangegeven dat het besluit van 2 juni 2005 komt te vervallen en dat aangenomen wordt dat hiermee tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eisers, en dat verdere afhandeling daarvan achterwege kan blijven.
Eisers hebben tegen dit besluit bij brief van 27 april 2007 bezwaar ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard, onder wijziging van het besluit van 20 maart 2007 in die zin, dat het recht op IOAW-uitkering wordt ingetrokken omdat eisers inkomsten uit zelfstandigheid de voor hen geldende grondslag overtreffen. Verweerder heeft tevens besloten het verzoek van eisers tot vergoeding van de kosten van juridische bijstand af te wijzen. Hiertoe is, samengevat, overwogen dat de gestelde kosten niet zijn onderbouwd noch nader zijn gespecificeerd, en dat niet gebleken is van een onrechtmatig besluit. Verweerder heeft voorts besloten het verzoek van eisers tot teruggave van twee reeds betaalde aflossingstermijnen van € 65,98 af te wijzen, nu door middel van het bestreden besluit vaststaat dat deze termijnen niet onverschuldigd betaald zijn.
2.2
Eisers hebben in beroep, samengevat, aangevoerd dat verweerder tot tweemaal toe een beslissing tot terugvordering heeft moeten herzien en dat het verschil met het uiteindelijk teruggevorderde bedrag aanzienlijk is. Volgens eisers dienen de kosten van juridische bijstand dan ook alsnog aan hen te worden vergoed. Eisers hebben verder naar voren gebracht dat de twee termijnen van € 65,98, die zij reeds hebben voldaan, onverschuldigd zijn betaald.
2.3
Artikel 6:18, eerst lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering brengt in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Artikel 6:19, eerst lid, van de Awb bepaalt dat indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatig-heid.
Volgens artikel 7:15, vierde lid, van de Awb worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb - voor zover hier van belang - is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid zijn van toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Zodanige regels zijn neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), waarvan artikel 1, aanhef en onderdeel a - voor zover hier van belang - luidt als volgt:
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, kan uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.4
De rechtbank stelt allereerst vast dat het beroep niet gericht is tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening (intrekking) en terugvordering van de IOAW-uitkering van eisers. Namens eisers is ter zitting aangegeven dat (ook de hoogte van) het aflossingsbe-drag niet zo'n probleem is en dat het in beroep alleen gaat om de afwijzing bij het bestreden besluit van het verzoek om vergoeding van de kosten van juridische bijstand. De rechtbank zal zich hierna tot bespreking van dit punt van geschil beperken.
2.5
De afwijzing bij het bestreden besluit van het verzoek van eisers om vergoeding van de kosten van juridische bijstand berust in de eerste plaats op de overweging dat niet is gebleken van een onrechtmatig besluit. De gemachtigde van verweerder heeft dienaangaande ter zitting nader toegelicht dat bij het bestreden besluit niet is teruggekomen op het primaire besluit van 20 maart 2007, dat de bezwaren van eisers tegen dit primaire besluit ongegrond zijn verklaard en dat dit besluit niet onrechtmatig is. Gelet op het vorenstaande is de recht-bank van oordeel dat het verzoek van eisers om vergoeding van de kosten van juridische bijstand, voorzover die gemaakt zijn in de bezwaarprocedure tegen het primaire besluit van
20 maart 2007, bij het bestreden besluit op goede gronden is afgewezen nu niet voldaan is aan de voorwaarde ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, dat dit primaire besluit is herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
2.6
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder bij de beoordeling of op grond van voormeld artikel aanleiding bestaat voor vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten, echter mede de primaire besluiten van 24 maart 2005 en 2 juni 2005 moeten betrekken. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het primaire besluit van 2 juni 2005 een wijziging inhoudt van het primaire besluit van 24 maart 2005. Het primaire besluit van 2 juni 2005 is op zijn beurt gewijzigd bij het primaire besluit van 20 maart 2007. Naar het oordeel van de rechtbank moet verweerder door middel van het nemen van de nadere primaire besluiten van 2 juni 2005 en 20 maart 2007 geacht worden gebruik te hebben gemaakt van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, om hangende het bezwaar dat eisers tegen het besluit van 24 maart 2005 hadden ingediend tot wijziging van dit besluit respectievelijk het besluit van 2 juni 2005 over te gaan. De bezwaren van eisers tegen het besluit van 24 maart 2005 moeten dan ook op grond van het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb worden geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 2 juni 2005 en 20 maart 2007. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat bij deze besluiten weliswaar het bedrag van de uitkering dat van eisers wordt teruggevorderd is gematigd, maar dat daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van eisers. Anders dan verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat ook de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 24 maart 2005 en 2 juni 2005 geacht moeten worden eerst te zijn afgehandeld bij het bestreden besluit. Hieraan doet niet af dat het bestreden besluit enkel een uitdrukkelijke beslissing inhoudt op de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit van 20 maart 2007.
De rechtbank stelt vast dat de primaire besluiten van 24 maart 2005 en 2 juni 2005 tot herziening en terugvordering van de uitkering van eisers vervallen zijn verklaard. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat bij deze besluiten ten onrechte mede rekening is gehouden met inkomsten van eiseres, die niet bleken te bestaan, en met de inkomsten van eiser over de periode van 1 januari 2003 tot 19 mei 2003. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd verder aangegeven dat geen sprake was van onjuiste of te laat verstrekte inlichtingen van eisers. De rechtbank komt ten aanzien van de besluiten van 24 maart 2005 en 2 juni 2005 dan ook tot de conclusie dat deze besluiten zijn herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb. In zoverre berust de afwijzing bij het bestreden besluit van het verzoek van eisers om vergoeding van proceskosten, omdat niet gebleken is van een onrechtmatig besluit, op een ondeugdelijke motivering.
De overweging in het bestreden besluit dat de gestelde kosten voor juridische bijstand niet zijn onderbouwd noch nader zijn gespecificeerd, biedt naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf evenmin een deugdelijke motivering voor afwijzing van vergoeding van deze kosten. Hierbij wijst de rechtbank er op dat deze kosten in beginsel kunnen worden begroot aan de hand van het in de bijlage bij het Bpb opgenomen puntensysteem met de daaraan gekoppelde forfaitaire bedragen.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in zoverre wegens een ondeugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking komt.
2.7
Vervolgens zal de rechtbank bezien of er aanleiding is gebruik te maken van de haar in artikel 8:72, derde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten.
In het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van de kosten waarvoor een vergoeding kan worden toegekend, zoals onder meer voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De gemachtigde van eisers heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het verlenen van juridische bijstand niet zijn hoofdberoep is en dat hij zo'n drie of vier keer per jaar bezwaar- en beroepschriften behandelt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het gaat om incidentele rechtshulp, die niet als beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Bpb kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers dan ook geen recht op vergoeding van de kosten van de rechtsbijstand die hun gemachtigde aan hen geleverd heeft. Voorts wijst de rechtbank er in dit verband op dat de gemachtigde van eisers in bezwaar geen proceshandelingen heeft verricht die ingevolge de bijlage bij het Bpb voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Eisers hebben hun bezwaarschriften - evenals overigens hun beroepschrift - immers op eigen naam ingediend en hun gemachtigde is niet op de hoorzitting aanwezig geweest.
Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit alleen wegens een ondeugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking komt, maar voor het overige de (inhoudelijke) rechterlijke toetsing kan doorstaan, zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven.
2.8
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard voor zover het gericht is tegen de afwijzing bij het bestreden besluit van het verzoek van eisers om vergoeding van de kosten van juridische bijstand, gemaakt in het kader van de behandeling van de bezwaren tegen de besluiten van 24 maart 2005 en 2 juni 2005. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal bepalen dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand worden gelaten.
2.9
Nu het beroep gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed. Op grond van de conclusie dat geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen eisers niet in aanmerking voor vergoeding van de kosten van de rechtshulp, die hun gemachtigde in het kader van de onderhavige beroepsprocedure heeft verleend.

3.Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond voor zover het gericht is tegen de afwijzing bij het bestreden besluit van het verzoek van eisers om vergoeding van de kosten van juridische bijstand, gemaakt in het kader van de behandeling van de bezwaren tegen de besluiten van 24 maart 2005 en 2 juni 2005, en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
gelast dat de gemeente Breda aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 39,00 vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.H. Kouwenhoven, rechter, en in aanwezigheid van mr. P.A. Schoenmakers, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: