RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/2906
Uitspraakdatum: 7 februari 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 25 april 2006 op de bezwaren van belanghebbende tegen de op aangifte door belanghebbende afgedragen bedragen aan regulerende energiebelasting over de jaren 2003, 2004 en 2005.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.1. Belanghebbende woonde in de onderhavige jaren in het praktisch geheel door Belgisch grondgebied omsloten [woonplaats]. Aldaar werd toen geen elektriciteit aangeboden door een Nederlandse leverancier. Belanghebbende nam in de onderhavige jaren zijn elektriciteit af van het in België gevestigde [energieleverancier].
2.2. De inspecteur stelt dat belanghebbende in de onderhavige jaren belastingplichtig is voor de regulerende energiebelasting op grond van artikel 36e, negende lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de WBM).
2.3. Artikel 36e, lid 9, van de WBM luidt als volgt:
“In afwijking van het tweede lid wordt de belasting geheven van de gebruiker indien degene die de levering aan de verbruiker verricht en geen fiscaal vertegenwoordiger heeft, niet in Nederland is gevestigd en aldaar geen vaste inrichting heeft van waaruit de levering wordt verricht.”
2.4. Belanghebbende stelt dat artikel 36e, negende lid, van de WBM onverbindend is omdat deze bepaling in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 21, lid 5, van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 oktober 2003 (hierna: de Richtlijn). Op basis van laatstgenoemde bepaling zou alleen energiebelasting kunnen worden geheven van de distributeur of herdistributeur van energie en niet van de afnemer daarvan.
2.5. Naar het oordeel van de rechtbank wijst de Richtlijn geen belastingplichtigen aan voor de heffing van belasting van energieproducten en elektriciteit. Lid 5 van artikel 21 van de Richtlijn bepaalt ten eerste het tijdstip waarop de belasting verschuldigd wordt, namelijk dat van levering. Vervolgens wordt bepaald dat als de levering plaatsvindt in een lidstaat waar de distributeur of herdistributeur niet is gevestigd, de belasting verschuldigd wordt door een bedrijf dat in de lidstaat van levering geregistreerd moet zijn. Anders dan belanghebbende meent kan daaruit niet worden afgeleid dat geen heffing bij de gebruiker van energiebelasting kan plaatsvinden indien een Belgische distributeur of herdistributeur energie levert in Nederland zonder in Nederland geregistreerd te zijn.
2.6. Op grond van het in 2.5 overwogene, moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat de Richtlijn de lidstaten vrijlaat in het aanwijzen van belastingplichtigen voor energiebelasting.
2.7. Voorts stelt belanghebbende dat [energieleverancier] België in Nederland over een vestiging beschikt die als vaste inrichting van [energieleverancier] België kan worden beschouwd of als haar fiscaal vertegenwoordiger, zodat van deze vaste inrichting of van deze fiscaal vertegenwoordiger moet worden geheven.
2.8. Tegenover de gemotiveerde stellingname door de inspecteur, maakt belanghebbende niet aannemelijk dat [energieleverancier] België in de onderhavige jaren beschikte over een vaste inrichting of een fiscaal vertegenwoordiger in Nederland. De vestiging van [energieleverancier] in [woonplaats] betreft een zelfstandige vennootschap die niet als “vaste inrichting van waaruit de levering wordt verricht” kan worden aangemerkt. De rechtbank neemt daarbij mede in overweging dat minister Van der Hoeven in antwoord op Kamervragen betreffende de heffing van energiebelasting bij inwoners van [woonplaats] heeft gezegd dat [energieleverancier] België niet over een vaste inrichting of een fiscaal vertegenwoordiger in Nederland beschikt (Aanhangsel Handelingen II 2006/07, nr. 2196).
2.9. Nu zowel de WBM als de Richtlijn geen sanctie stelt op het niet aanstellen van een fiscaal vertegenwoordiger door een bedrijf dat vanuit een andere lidstaat energie levert, kan de inspecteur niet worden verweten dat [energieleverancier] België geen fiscaal vertegenwoordiger in Nederland heeft aangesteld.
2.10. Verder stelt belanghebbende dat de WBM bedoeld is om staatsinkomen te genereren, met als nevendoel het verminderen van energiegebruik. Sinds 2000/2001 zou vooral sprake zijn van een regulerende belasting.
2.11. Belanghebbende heeft de in 2.10 genoemde verschuiving in het accent van de reden van heffing niet aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft een dergelijke verschuiving, als daar al sprake van is, niet tot gevolg dat belanghebbende geen of minder energiebelasting is verschuldigd.
2.12. Voor zover belanghebbende stelt dat de in geding zijnde heffing op gespannen voet staat met het EG-verdrag omdat het uitgangspunt van regulerende energiebelastingen is dat de vervuiler betaalt en omdat de WBM en de Richtlijn uitgaan van het bestemmingslandbeginsel, waarbij de belasting ten goede komt aan het land waarin het gebruik van energie plaatsvindt, faalt deze grief. Het uitgangspunt dat aan energiebelasting ten grondslag ligt is niet dat de vervuiler betaalt, maar dat het gebruik van energie wordt teruggedrongen. Dit uitgangspunt kan ook worden bereikt door heffing van belasting bij de gebruiker van energie. De WBM noch de Richtlijn gaat uit van het bestemmingslandbeginsel. Voor de heffing wordt, behoudens uitzonderingssituaties, aangesloten bij de leverancier van energie. Hierdoor wordt de belasting over het algemeen geheven in het land waar de energie wordt geproduceerd. Heffing van energiebelasting in het land waar de energie wordt geproduceerd is echter evenmin uitgangspunt van de WBM en de Richtlijn.
2.13. Door belasting te heffen overeenkomstig de wet schendt de inspecteur geen algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bovendien heeft de belastingdienst actie ondernomen om de nadelige gevolgen van heffing bij de gebruikers van energie, met name de administratieve lasten welke voortvloeien uit de aangifteverplichting, voor de inwoners van [woonplaats] zoveel mogelijk te beperken. Bij de brief van de belastingdienst, waarin aan de inwoners van [woonplaats] bekend is gemaakt dat zij belastingplichtig zijn, zijn rekenvoorbeelden gegeven ter verduidelijking van de berekening van de verschuldigde energiebelasting. Bovendien werden de inwoners van [woonplaats] telefonisch en schriftelijk geholpen bij het invullen van de aangiften.
2.14. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de onderhavige heffing geen discriminatie of belemmering van het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Unie, met zich mee. Belanghebbende betaalt niet meer Nederlandse energiebelasting dan andere inwoners van Nederland. De in 2.13 genoemde zwaardere administratieve lasten zijn onvoldoende om te spreken van een belemmering van het vrije verkeer van goederen, mede nu de belastingdienst maatregelen in het werk heeft gesteld om de zwaardere administratieve lasten te beperken.
2.15. Voorts stelt belanghebbende dat sprake is van dubbele belastingheffing nu in de onderhavige jaren zowel België als Nederland de levering van elektriciteit door [energieleverancier] België aan de inwoners van [woonplaats] belasten. De rechtbank stelt vast dat het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag) ingevolge artikel 2 van het Verdrag niet van toepassing is op energiebelasting. De zogeheten non-discriminatiebepalingen van artikel 26 van het Verdrag zijn echter, ingevolge paragraaf 6 van dat artikel, van toepassing op belastingen van elke soort en benaming. Nu belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde en energie afnam door middel van een in Nederland gelegen distributienetwerk, kan evenwel van discriminatie in de zin van het Verdrag geen sprake zijn.
2.16. De rechtbank overweegt verder dat, nu de heffing van energiebelasting binnen de Europese Unie niet is geharmoniseerd, de lidstaten op dat gebied een grote vrijheid hebben. Voor zover belanghebbende, als inwoner van Nederland die zijn elektriciteit betrekt van een Belgische leverancier, meer energiebelasting betaalt dan een inwoner van Nederland die zijn elektriciteit betrekt van een Nederlandse leverancier, vloeit zulks voort uit het verschil in belastingheffing tussen Nederland en België (dispariteit). Dat is op zich niet strijdig met het EG-Verdrag. Bovendien is de dubbele heffing, welke overigens niet door belanghebbende is gekwantificeerd, veeleer een gevolg van het feit dat [energieleverancier] België in Nederland geen fiscaal vertegenwoordiger heeft aangesteld dan van de onderhavige belastingheffing.
2.17. Belanghebbende, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, maakt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de vrijstellingen die van toepassing zijn op de levering van zogeheten groene elektriciteit.
2.18. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 7 februari 2008 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.