RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/5364
Uitspraakdatum: 28 februari 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.640.
1.2 De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 oktober 2006 de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 31 oktober 2006, ontvangen door de rechtbank op 2 november 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.
1.3 De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2007 te [woonplaats] voor de enkelvoudige kamer van de rechtbank Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1.6 Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De inspecteur heeft ter zitting een berekening van de door hem aangebrachte correctie op het belastbaar inkomen uit werk en woning aan de rechtbank en aan de wederpartij verstrekt.
1.7 Met inachtneming van artikel 8:10 Awb heeft de voorzitter van de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank Breda. Op grond van artikel 8:68 Awb heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 oktober 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden, alsmede de inspecteur.
1.8 Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De inspecteur heeft ter zitting een berekening van het belastbaar inkomen aan de rechtbank en aan de wederpartij verstrekt.
1.9 Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.10 De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Met betrekking tot het pand [adres] te [woonplaats]
2.1 Belanghebbende is samen met zijn echtgenote indirect enig aandeelhouder van [Opticien] BV. Deze besloten vennootschap drijft samen met [partner] een optiek te [woonplaats] in de vorm van een vennootschap onder firma (v.o.f.) .
2.2 De optiek werd tot juni 2003 gedreven in een pand aan [adres] te [woonplaats]. Op 1 juni 2003 is de optiek verhuisd naar het pand [adres] te [woonplaats] (hierna: het pand). Het pand werd speciaal en uitsluitend ten behoeve van de hervestiging van de optiek aangekocht.
2.3 Belanghebbende heeft de eigendom van het pand, tezamen met zijn echtgenote, in 2002 verkregen. Het pand is vervolgens voor gezamenlijke rekening aangepast en verbouwd teneinde het geschikt te maken voor verhuur aan de v.o.f. De kosten van de inrichting zijn voor rekening van de v.o.f. gekomen.
2.4 Het pand is gekocht voor € 358.910 (koopsom € 336.935, bijkomende kosten
€ 21.475). De kosten van de verbouwing bedroegen € 197.741.
2.5 Volgens mededeling van belanghebbende is bij de verbouwing alleen het casco blijven staan, is de indeling gewijzigd, is er ongeveer 15 m² aangebouwd, is de verdiepingsvloer van de bovenwoning verhoogd en is de gehele technische installatie vernieuwd. De heer [vennoot] was de vennoot die de dagelijkse leiding en de feitelijke exploitatie van de optiek uitoefende. Vanaf de aankoop is hij betrokken geweest bij de verbouwing van het pand en de keuzes die in verband hiermee, met het oog op de optiek, gemaakt moesten worden. Hij droeg hier tevens medeverantwoordelijkheid voor. In verband hiermede woonde de heer [vennoot] ondermeer de bouwvergaderingen bij.
2.6 Het huurcontract tussen belanghebbende en zijn echtgenote enerzijds en de v.o.f. als huurder anderzijds is getekend op 25 mei 2003 en heeft als ingangsdatum 1 juni 2003.
2.7 Belanghebbende heeft zijn aandeel in het pand vanaf het tijdstip van verkrijging daarvan aangemerkt als ter beschikking gesteld in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en de inkomsten uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen in 2003 berekend op € 7.616. De inspecteur stelt het tijdstip van de
terbeschikkingstelling op 1 juni 2003.
2.8 Op 26 oktober 2006 is het pand getaxeerd door een, in opdracht van de inspecteur aangestelde, rijkstaxateur. Bij deze taxatie is de onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, per 1 juni 2003 vastgesteld op € 520.000.
2.9 Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2003 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.590 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De aanslag is met dagtekening 23 juni 2006 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.640, zulks met inachtneming van de hierboven aangegeven correcties van in totaal € 4.050.
2.10 Belanghebbende heeft bij brief van 21 juni 2006 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 17 oktober 2006 heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Met betrekking tot de overige panden
2.11 De onroerende zaak [adres] te [woonplaats] is op 17 juni 2003 aangekocht door belanghebbende en naar de rechtbank verstaat zijn echtgenote en op 4 juli 2003 aan hen geleverd voor € 500.056 (koopsom van € 470.000 + kosten koper). Het huurcontract met [Opticien] BV is ondertekend op 25 juni 2003 en heeft als ingangsdatum 1 juli 2003. Belanghebbende is samen met zijn echtgenote indirect enig aandeelhouder in deze besloten vennootschap.
2.12 De onroerende zaak [adres] te [woonplaats] is op 22 december 2000 aangekocht en op 24 augustus 2001 geleverd voor € 480.508 ( = koopsom van € 453.780 + kosten koper van € 26.727). Het huurcontract met [Opticien] BV is ondertekend op 8 augustus 2001 en heeft als ingangsdatum 1 augustus 2001. Belanghebbende is samen met zijn echtgenote indirect enig aandeelhouder in deze besloten vennootschap.
2.13 De onroerende zaak [adres] te [woonplaats] is op 19 november 2003 aangekocht en op 25 november 2003 geleverd voor € 250.299 ( = koopsom van € 235.000 + kosten koper van € 15.299). Het huurcontract met [BV] is ondertekend op 27 november 2003 en heeft als ingangsdatum 1 december 2003. Belanghebbende is samen met zijn echtgenote indirect enig aandeelhouder in deze besloten vennootschap.
2.14 Van de onder 2.11 tot en met 2.13 genoemde onroerende zaken zijn geen taxatierapporten aanwezig. De inspecteur stelt de waarde in het economische verkeer van deze panden op de koopprijs, exclusief de kosten koper.
3.1 In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
a) wanneer is de terbeschikkingstelling met betrekking tot het pand [adres] aangevangen;
b) moeten de overige onroerende zaken voor de aanschafprijs (inclusief aanschafkosten) of voor de waarde in het economische verkeer op de terbeschikkingstellingsbalans worden opgenomen?
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag met ‘bij de aankoop van het pand’ en de tweede vraag met ‘de aanschafprijs’. De inspecteur beantwoordt de eerste vraag met ‘bij de aanvang van de feitelijke huur’ en de tweede vraag met ‘de waarde in het economische verkeer’.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen overigens zij ter zitting nog hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het ter zake opgemaakte proces-verbaal.
3.3 Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 113.917. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat zo belanghebbende met betrekking tot het antwoord op de eerste vraag door de rechtbank in het gelijk wordt gesteld de inbrengwaarde van dat pand niet langer in geschil is. Tevens hebben partijen aangegeven dat, zo belanghebbende geheel in het gelijk wordt gesteld, tussen hen in confesso is dat het belastbaar inkomen vastgesteld dient te worden op € 113.917.
Met betrekking tot het pand [adres] te [woonplaats]
4.2 Ingevolge artikel 3.90 van de Wet IB 2001 is het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.
4.3 Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 -voor zover hier van belang- wordt onder werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen -daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen- voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft.
4.4 Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen -daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen- voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een samenwerkingsverband waarvan een vennootschap als bedoeld in onderdeel a deel uitmaakt.
4.5 In de parlementaire toelichting bij de invoering van de Wet IB 2001 is aangaande het begrip ‘ter beschikking stellen’ onder meer het volgende opgemerkt:
“De ruime formulering “ter beschikking stellen” is bewust gekozen om tot uitdrukking te brengen dat een economische benadering is beoogd. De civielrechtelijke vorm waarin de vermogensbestanddelen ter beschikking worden gesteld, bijvoorbeeld verhuur of (ver)bruikleen, is derhalve voor de beoordeling niet van wezenlijk belang. Van belang is met name of de aanmerkelijkbelanghouder de facto vermogen beschikbaar stelt aan de vennootschap.” (Nota naar aanleiding van het nader verslag, Kamerstuk 1999/2000, 26 727, nr. 17, Tweede Kamer, blz. 99).
4.6 Nergens in de hierboven genoemde wetsartikelen, noch in de parlementaire geschiedenis die aan deze wetsartikelen ten grondslag ligt, is expliciet aangegeven of bepaald op welk tijdstip de terbeschikkingsregeling aanvangt. De rechtbank is van oordeel dat in deze onduidelijkheid slechts kan worden voorzien door te zien naar doel en strekking van de terbeschikkingstellingsregeling zoals deze is verwoord in de parlementaire geschiedenis:
‘'Aan de keuze voor een regeling voor het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen in gelieerde verhoudingen liggen twee uitgangspunten ten grondslag. In de eerste plaats is beoogd een grotere mate van gelijkheid te bereiken in de fiscale behandeling van belastingplichtigen die een onderneming voor eigen rekening drijven enerzijds en belastingplichtigen die een onderneming drijven door tussenkomst van een besloten vennootschap anderzijds. In de tweede plaats is beoogd onwenselijke vormen van belastingarbitrage tegen te gaan. Dit laatste aspect ziet met name op de mogelijkheden die zonder de regelingen zouden bestaan voor het transformeren van relatief hoog belast (winst)inkomen in laag belast beleggingsinkomen. Het is duidelijk dat beide uitgangspunten in elkaars verlengde liggen.'MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 17.
4.7 De rechtbank leidt uit de tekst van artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 en uit hetgeen omtrent het begrip ‘ter beschikking stellen’ in de hiervoor aangehaalde parlementaire toelichting is opgemerkt, af dat het aanvangstijdstip van de terbeschikkingstellingregeling in elk geval wordt bepaald door het feitelijk ter beschikking stellen. Een redelijke wetsuitleg, alsmede doel en strekking van de terbeschikkingstellingregeling verzetten zich naar het oordeel van de rechtbank tegen een interpretatie waarbij een vermogensbestanddeel dat is bedoeld om ter beschikking te worden gesteld aanvankelijk, bij aankoop, als een box 3 bezit wordt aangemerkt en vervolgens verhuist naar box 1 op het moment dat de feitelijke terbeschikkingstelling aanvangt.
4.8 Onderdeel 6 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën d.d. 29 april 2004 (nr. CPP2003/2360M) waarnaar de inspecteur nog verwijst leidt niet tot een andersluidende conclusie. Uit het aangehaalde onderdeel van het besluit kan niet worden afgeleid dat de terbeschikkingstellingregeling niet zou kunnen gelden voor een te verhuren pand in aanbouw, nu het in dit besluit ingenomen standpunt niet kan worden ontleend aan de parlementaire geschiedenis die aan de terbeschikkingstellingregeling ten grondslag ligt en ook overigens daarvoor geen steun in de wet is te vinden.
4.9 De rechtbank is van oordeel dat de terbeschikkingstelling van het pand is aangevangen in 2002, op de datum van aankoop, en niet, zoals de inspecteur betoogt, eerst bij de aanvang van de ingang van de verhuur. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat het pand is aangekocht uitsluitend voor de ter beschikking stelling alsmede dat de verbouwing van het pand niet alleen specifiek is toegesneden op de bedrijfsuitoefening van de toekomstige huurder, maar dat de huurder, in de persoon van [vennoot], zowel bij de keuze van het pand als vanaf de aankoop, naar onbestreden vaststaat, heeft geïnitieerd en (mede-) beslist met betrekking tot de verbouwing en inrichting van het pand. De heer [vennoot] heeft hiermede, naar het oordeel van de rechtbank beschikkingshandelingen verricht. Belanghebbendes beroep op dit onderdeel slaagt derhalve.
Met betrekking tot de overige panden
4.10 De rechtbank sluit aan bij de parlementaire behandeling, waarin is aangegeven dat één van de uitgangspunten van de terbeschikkingstellingregeling is de parallel te versterken in de fiscale behandeling tussen enerzijds de ondernemer die zijn onderneming voor eigen rekening drijft en anderzijds de ondernemer die gebruik maakt van de rechtsvorm van een B.V. Er zou geen goede reden zijn om aan laatstbedoelde ondernemer een gunstigere fiscale behandeling te geven dan de eerstbedoelde (vgl. Kamerstukken 2000/01, 27 466, nr. 6, p. 89).
4.11 De rechtbank overweegt dat gelet op doel en strekking van de terbeschikkingstellingregeling er zoveel mogelijk gelijkheid dient te ontstaan in fiscale behandeling, derhalve noch begunstigend noch verslechterend, tussen enerzijds de ondernemer die zijn onderneming voor eigen rekening drijft en anderzijds de ondernemer die gebruik maakt van de rechtsvorm van een B.V. en dat dit niet doorkruist kan worden door deze behandeling te laten afhangen van de feitelijke en daarmee willekeurige ingebruikname van het pand. Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan de inspecteur veronderstelt, het doel van de wettelijke regeling inzake de terbeschikkingstellingregeling juist het volledig of althans zoveel mogelijk wegnemen van de verschillen in de fiscale behandeling tussen beide groepen. Belanghebbendes beroep terzake slaagt derhalve.
4.12 Nu belanghebbende gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geheel in het gelijk wordt gesteld dient, met inachtneming hetgeen onder 4.1. door partijen is gesteld, het belastbaar inkomen van belanghebbende te worden vastgesteld op € 113.917.
4.13 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.127 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 113.917;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.127 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 28 februari 2008 door mr. drs. G.H.C. Blommers, voorzitter, mr. D. Hund en mr. W. Brouwer, rechters en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier. Nu de voorzitter verhinderd is de uitspraak te ondertekenen, is deze mede ondertekend door mr. W. Brouwer.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.