ECLI:NL:RBBRE:2008:BC6339

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
27 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
458627 cv 07-6408
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.L.L. Poeth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Redelijkheid van het advocatentarief en van de in rekening gebrachte advocaatkosten bij uit een arbeidsongeval voortvloeiende letselschade

In deze zaak, die voor de Rechtbank Breda werd behandeld, ging het om de redelijkheid van het advocatentarief en de advocaatkosten die eiser, een inwoner van Polen, in rekening had gebracht na een arbeidsongeval. Eiser was in 2003 in dienst van gedaagde sub 1, T&S Werving en Selectie B.V., en was als uitzendkracht tewerkgesteld bij een derde partij. Tijdens zijn werkzaamheden raakte hij ernstig gewond aan zijn rechterhand, wat leidde tot blijvende invaliditeit. Eiser had mr. Rijpma, een letselschadeadvocaat, ingeschakeld om de schade te verhalen. De advocaat had een uurtarief van € 247,50 afgesproken, wat gedaagden betwistten als onredelijk.

De kantonrechter oordeelde dat eiser recht had op vergoeding van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand, mits deze kosten redelijk waren. Gedaagden, waaronder AEGON Schadeverzekeringen N.V., stelden dat het gehanteerde tarief van mr. Rijpma niet in verhouding stond tot de complexiteit van de zaak en dat de kosten bovenmatig waren. De rechter overwoog dat de inschakeling van een gespecialiseerde advocaat in dit geval gerechtvaardigd was, gezien de aard van het letsel en de omstandigheden van het ongeval.

Na beoordeling van de argumenten van beide partijen concludeerde de kantonrechter dat de kosten van de advocaat in redelijke verhouding stonden tot de schadevergoeding die eiser had ontvangen. De rechter wees de vordering van eiser toe, waarbij gedaagden hoofdelijk werden veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag aan advocaatkosten, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werden gedaagden in de proceskosten verwezen, wat hen verplichtte om de kosten van het geding te vergoeden aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector kanton
Locatie Tilburg
zaak/rolnr.: 459627-CV-6408/2007
vonnis d.d. 27 februari 2008
inzake
[eiser],
wonende te Polen,
eiser,
gemachtigde: mr. N.T.G. Greven, advocaat te Enschede,
tegen
1. de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid T&S WERVING EN SELECTIE
B.V.,
gevestigd te Waalwijk,
en
2. de naamloze vennootschap AEGON SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Den Haag,
gedaagden,
gemachtigde: mr. F.A.J.M. Baecke, bedrijfsjurist bij gedaagde sub 2.
1. Het verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
- de exploten van dagvaarding van 18 september 2007, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek.
De inhoud van deze stukken geldt als hier ingelast.
2. Het geschil en de beoordeling daarvan
Tussen partijen staat het volgende vast. Eiser was in 2003 in dienst van gedaagde sub 1 en door deze vanaf 2 juli 2003 als uitzendkracht tewerk gesteld bij F.Vermeulen te Made alwaar hij zich op 12 augustus 2003 aan zijn rechterhand heeft verwond bij het zagen met een lintzaag. Na operatie en herstel resteerden bewegingsbeperkingen als gevolg waarvan door de medische adviseurs van partijen schattenderwijs 10 % blijvende invaliditeit is vastgesteld. Eiser heeft mr. Rijpma, advocaat te Hengelo, opdracht gegeven de door hem als gevolg van het ongeval geleden schade te verhalen. In de schriftelijke en ongedateerde opdrachtbeves-tiging is sprake van een kostentarief van € 247,50 per uur, vermeerderd met kantoorkosten en btw neerkomende op € 312,20 per uur. Gedaagde sub 1 is op 17 juni 2004 aansprakelijk gesteld waarna gedaagde sub 1 die aansprakelijkstelling op 8 september 2004 heeft doorgezonden naar gedaagde sub 2, haar aansprakelijkheidsverzekeraar. Gedaagde sub 2 heeft geen aansprakelijkheid erkend maar heeft bij brief van 18 augustus 2005 aan mr. Rijpma wel laten weten de schade te zullen regelen. Bij brief van 28 juni 2006 heeft laatstgenoemde voorgesteld € 20.000,-- te betalen; gedaagde sub 2 gaf daarop bij brief van 29 juni 2006 te kennen eerst aanvullende informatie te wensen. Deze is in mei 2007 verstrekt waarna in juni 2007 een vaststellingsovereenkomst is gesloten, houdende een uitkering aan eiser van € 20.000,--. Mr. Rijpma heeft voor zijn werkzaamheden declaraties verzonden tot een totaalbedrag van € 7.925,51 waarvan door gedaagde sub 2 € 5.888,30 werd betaald.
2.2 Eiser stelt dat gedaagden ondanks aanmaningen in gebreke zijn gebleven met de betaling van het nog openstaande bedrag aan declaraties van € 2.037,21. Zij vordert daarom de hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van € 2.445,87 (inclusief de tot 1 oktober 2007 berekende wettelijke rente), vermeerderd met de wettelijke rente tot de dag van de algehele voldoening. Voorts vordert hij gedaagden te veroordelen in de proceskosten.
2.3 Ter onderbouwing en toelichting van zijn vordering stelt eiser dat de werkzaamheden van mr. Rijpma redelijk zijn te achten naar aard en omvang en voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets als verwoord in artikel 6:96 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens eiser, daarbij verwijzende naar jurisprudentie, is juridische bijstand bij personen-schade bijna altijd redelijk zodat aan de eerste redelijkheidstoets is voldaan. Ook aan de tweede redelijkheidstoets is volgens hem voldaan nu zowel de gewerkte tijd als het uurtarief redelijk zijn. Het uurtarief van mr. Rijpma acht hij redelijk omdat deze letselschadespecialist is en zijn specialistische kennis noodzakelijk was voor het inzichtelijk maken van de schade en het adviseren van eiser. Onder verwijzing naar jurisprudentie en publicaties stelt hij dat het uurtarief van mr. Rijpma niet afwijkt van het tarief dat in de markt gebruikelijk is. Hij bestrijdt de opvatting van gedaagde dat een uurtarief van € 175,-- redelijk is en wel omdat dat tarief ziet op de werkzaamheden van arbeidsdeskundigen, schaderegelaars en medisch adviseurs terwijl hij gespecialiseerd letselschadeadvocaat is. Bovendien gaan gedaagden volgens eiser ten onrechte uit van het PIV-tarief dat is gebaseerd op een overeenkomst tussen aansprakelijkheidsverzekeraars en een aantal belangenbehartigers van slachtoffers; door uit te gaan van een standaardbedrag krijgt de advocaat een belang in de zaak terwijl met een standaardbedrag ook geen recht wordt gedaan aan de bijzondere omstandigheden van het geval nu volgens eiser zijn zaak bewerkelijker was dan gemiddeld omdat het ernstig letsel hem op jonge leeftijd is overkomen en hij in Polen woonachtig is. Ten slotte stelt eiser dat gedaagde ook heeft bijgedragen aan het oplopen van de kosten door pas na twee jaar aansprakelijkheid te erkennen en eerst bijna een jaar na het door mr. Rijpma gedane voorstel daarmee heeft ingestemd.
2.4 Gedaagden betwisten de vordering. Erop wijzende dat gedaagde sub 2 niet de aansprakelijkheid heeft erkend maar wel heeft aangegeven de schade te zullen regelen, voeren zij aan dat eiser heeft nagelaten de volledige overeenkomst tussen hem en mr. Rijpma over te leggen alsmede dat de gevorderde kosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan omdat het gehanteerde uurtarief onredelijk is en de hoogte van de kosten niet in een redelijke verhouding tot de schade staat. Volgens gedaagden is sprake van een bovenmatig tarief in vergelijking met de tarieven van schaderegelaars die hetzelfde werk doen als mr. Rijpma terwijl het tarief bovendien niet in verhouding staat tot de complexiteit van de zaak. Waar de PIV-rekentabel is gebaseerd op een onderzoek waaruit blijkt dat er een relatie bestaat tussen de omvang van de buitengerechtelijke incassokosten en de uiteindelijke schadevergoeding, zou zij bij hantering van dat tarief € 4.641,--, inclusief btw, verschuldigd zijn, reden waarom gedaagde sub 2 met betaling van € 5.888,30 de kosten van mr. Rijpma ruimschoots heeft voldaan, aldus gedaagden. Dat sprake is van een onredelijke verhouding tussen buitengerechtelijke kosten en schade hebben zij onderbouwd door te verwijzen naar jurisprudentie.
Rekening houdend met wat partijen over en weer verder hebben aangevoerd overweegt de kantonrechter als volgt.
2.5 Voorop staat dat de kantonrechter niet inziet welk belang gedaagden hebben bij hun herhaald verzoek aan eiser om de gehele overeenkomst tussen hem en mr. Rijpma in het geding te brengen, nog daargelaten de stelling van eiser dat de overeenkomst uit niet méér dan de overgelegde 2 pagina’s bestaat.. Weliswaar doen de overgelegde pagina’s ook de kantonrechter vermoeden dat er nóg een (eerste) pagina bestaat met daarop vermoedelijk de namen van partijen bij de overeenkomst, maar waar uit de overgelegde pagina’s duidelijk is wat het overeengekomen tarief is, wie de ondertekenaars zijn en wat de gebruikelijke gang van zaken met betrekking tot de afwikkeling van de kosten is, valt niet in te zien – en is ook niet duidelijk gemaakt - welke gegevens gedaagden missen om behoorlijk verweer te kunnen voeren. Dit onderdeel van het verweer dient daarom als niet relevant te worden gepasseerd.
2.6 Uitgangspunt is dat een eiser jegens een partij(en) die aansprakelijk is voor de gevolgen van een (arbeids-)ongeval recht kan doen gelden op vergoeding van door hem gemaakte redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand. In de praktijk worden die kosten veelal op basis van ingediende declaraties rechtstreeks door de verzekeraar van de aansprakelijke partij aan de rechtsbijstandverlener vergoed. Zo is het ook in deze zaak gebeurd, al heeft gedaagde sub 2 geen aansprakelijkheid erkend en alleen maar aangegeven de schade te willen regelen. Dat eiser zich gelet op het hem overkomen bedrijfsongeval heeft (moeten) voorzien van rechtsbijstand lijkt op zich zelf overigens geen punt van discussie te zijn. De noodzaak daartoe en als uitvloeisel daarvan het maken van kosten is in elk geval niet betwist en ligt ook wel voor de hand gezien het complexe karakter dat dergelijke kwesties veelal kenmerkt.
2.7 Van belang is verder dat mr. Rijpma niet is aangesloten bij de stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars (PIV) en als letselschadeadvocaat niet kan worden gebonden aan de tarieven die door deze stichting zijn ontwikkeld en waarbij geen rekening wordt gehouden met het aantal gewerkte uren en de kwaliteit van de dienstverlener. Volgens de tekst van de “PIV-overeenkomst buitengerechtelijke kosten (BGK)” en de toelichting daarop kan een geschil over de omvang van die kosten worden voorgelegd aan een geschillencommissie. Dat was in deze zaak echter geen optie, immers mr. Rijpma is niet aan de PIV was verbonden. Het voorgaande betekent niet dat, omgekeerd, gedaagden zouden zijn gebonden aan de tussen eiser en mr. Rijpma gemaakte honorariumafspraken.
2.8 Of de gevorderde (restant-)buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen wordt uiteindelijk beheerst door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 BW. De kosten moeten in de gegeven omstandigheden redelijk zijn en de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk om vergoeding van schade te verkrijgen.
2.9 De noodzaak tot inschakeling van rechtsbijstand en het totaal door mr. Rijpma aan de zaak bestede aantal uren is niet in geschil. Zoals eerder aangegeven stellen gedaagden echter dat aan het hiervoor genoemde vereiste c.q. die toets niet is voldaan aangezien het door mr. Rijpma gehanteerde tarief in het licht van het niet complexe karakter van de zaak bovenmatig is en omdat de gevorderde kostenvergoeding niet in een redelijke verhouding staat tot de te verwachten schade.
2.10 Aan gedaagden kan worden toegegeven dat het PIV-tarief c.q. de daaraan ten grondslag liggende gedachte een zeker handvat kan bieden voor de beoordeling van de vraag of eiser recht kan doen gelden op vergoeding van de nog resterende in rekening gebrachte kosten. Niettemin is meer in het algemeen behoedzaamheid op zijn plaats, al was het maar om te voorkomen dat gelaedeerden onder (te veel) druk van het risico op correctie op zichzelf gerechtvaardigde aanspraken niet (langer) te gelde durven te maken of (moeten) laten varen dan wel hun recht op een vrije advocatenkeuze wordt aangetast. Daarnaast weegt zwaar dat mr. Rijpma als, naar niet is betwist, (letselschade-)specialist, niet meer dan het in de eigen beroepsgroep voor gevallen als de onderhavige gebruikelijke, mede vanuit en door de markt beïnvloede, tarief aan zijn cliënt in rekening heeft gebracht en heeft gehandeld overeenkomstig de norm die in die kring als redelijk is aanvaard. Anders dan gedaagden aangeven althans veronderstellen, zijn de activiteiten van mr. Rijpma bovendien niet beperkt gebleven tot die van een schaderegelaar (op basis waarvan gedaagden komen tot een lager uurtarief). Integendeel, in eerste instantie waren zij juist gericht op het (doen) vast stellen van de (door gedaagden betwiste) aansprakelijkheid voor de gevolgen van het aan eiser overkomen bedrijfsongeval en bezwaarlijk kan worden aangenomen dat deze op een lijn zijn te stellen met de activiteiten van schaderegelaars, ook al kan de kantonrechter zich voorstellen dat sprake is van een zekere overlap. In aanmerking genomen dat het ongeval plaats vond tijdens tewerkstelling als uitzendkracht bij een derde kan bovendien moeilijk worden ontkend dat niet de mogelijkheid bestond dat ingewikkelder juridische en daarmee verband houdende andere zaken (waaronder overleg met de medisch adviseur) zich zouden aandienen die bijzondere deskundigheid vereisten, deskundigheid onder andere waarmee genoemd PIV-tarief geen rekening lijkt te houden. Tegen die achtergrond bestaat er geen reden het tussen eiser en mr. Rijpma als gespecialiseerd letselschadeadvocaat overeengekomen tarief voor zijn werkzaamheden in dit geval op zichzelf bovenmatig te achten. Opmerking verdient trouwens, en dat doet evenzeer afbreuk aan hun verweer, dat gedaagden een deel van de nota’s van mr. Rijpma wel op basis van het door hem gehanteerde tarief zonder verder commentaar hebben voldaan en op de hoogte van dat tarief eerst terugkomen nadat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten.
2.11 Al is het aan de zaak bestede aantal uren en het tarief gegeven, het voorgaande betekent niet zonder meer dat de in totaal gedeclareerde kosten van € 7.925.51 als uitkomst daarvan daarom in een redelijke verhouding staan tot het uitgekeerde schadebedrag van € 20.000,--. Maar ook hier geldt dat niet uitsluitend en bij wijze van automatisme alleen maar de einduitkomst behoort mee te wegen. Het belang van de zaak is of kan meer zijn dan het bedrag dat als schade wordt vergoed. Niet voor niets hebben gedaagden trouwens een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij ten aanzien van de omvang van de schade niet alleen de goede kansen maar evenzeer de kwade mede in aanmerking zijn genomen. Kortom, niet al te vlug dient (achteraf) te worden aangenomen dat geen sprake is van een redelijke verhouding. Eiser heeft bovendien gewezen op een aantal bijzondere omstandigheden die het totaal aan in rekening gebrachte kosten rechtvaardigen. Het beroep daarop is in zijn geval terecht. Ten tijde van het ongeval was eiser 19 jaar oud en hier te lande amper een aantal weken als uitzendkracht via gedaagde sub 1 vanuit Polen tewerkgesteld zonder heg of steg te kennen. Het door hem opgelopen letsel aan zijn dominante rechterhand, daarover zijn de ingeschakelde medische deskundigen, met wie overleg is gevoerd, het eens, is blijvend en heeft bepaald niet onaanzienlijke gevolgen. Dat er ernstiger gevallen denkbaar zijn doet daaraan niet af. Aannemelijk is verder dat de communicatie vanwege de taal moeizamer zal zijn verlopen en dus meer tijd zal hebben gevergd, zeker nu eiser was teruggekeerd naar Polen alwaar hij enkele keren door zijn raadsman, die dat overigens combineerde met andere kwesties, is bezocht (de reisuren en bijkomende tolk- en andere kosten zijn overigens niet in rekening gebracht). Allemaal zaken die zich vertalen in verhoudingsgewijs iets meer uren die aan de zaak moesten worden besteed. Het is niet onredelijk dat die meetellen. Ten slotte weegt mee dat het namens eiser gedane minnelijke voorstel geruime tijd later, nadat gedaagden eerst hebben verzocht om een nadere onderbouwing en daarvoor namens eiser is gezorgd althans daarvoor eveneens werkzaamheden zijn verricht, toch door hen is aanvaard. Dit alles in aanmerking genomen is de kantonrechter van oordeel dat het totaal van de gemaakte kosten in dit geval in een redelijke verhouding staan tot de schade en aldus voor vergoeding in aanmerking behoren te komen.
2.12 De vordering zal daarom worden toegewezen, zij het voor wat betreft de rente met in acht nemen van artikel 6:119 lid 2 BW. Als de in het ongelijk gestelde partij dienen gedaagden te worden verwezen in de kosten aan de zijde van eiser gevallen.
3. De beslissing
De kantonrechter
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des, dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen de somma van € 2.445,87 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.037,21 vanaf 18 september 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;
verwijst gedaagden in de kosten van het geding en veroordeelt hen mitsdien tot betaling van die kosten aan de zijde van eiser gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op € 667,62, waaronder begrepen een bedrag van € 300,-- voor salaris van de gemachtigde van eiser;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.L.L. Poeth, kantonrechter te Tilburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 27 februari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.