ECLI:NL:RBBRE:2008:BC8862

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
3 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1111
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herinvesteringsreserve en belastingaanslag vennootschapsbelasting

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 3 maart 2008, staat de vraag centraal of een investering in 2006 een belaste vrijval van de herinvesteringsreserve uit 2000 voorkomt. De belanghebbende, een BV, had sinds de verkoop van zijn melkquotum in 2000 het voornemen om te herinvesteren, maar verschillende pogingen om dit te realiseren zijn mislukt. Uiteindelijk heeft de belanghebbende op 27 juli 2006 een boerderij in Amerika gekocht, na onderhandelingen die in mei/juni 2005 zijn gestart. De rechtbank oordeelt dat de aard van de investering niet leidt tot een langere termijn zoals bedoeld in artikel 3.54, lid 5, van de Wet IB 2001. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de investering in 2006 kan worden aangemerkt als een voortzetting van de in 2000 afgebroken onderhandelingen. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, die door de rechtbank werd gehandhaafd. De rechtbank concludeert dat de herinvesteringsreserve niet langer kan worden uitgesteld en dat de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 terecht is opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1111
Uitspraakdatum: 3 maart 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2004 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbare winst vóór verrekening van verlies van € 344.218, en daarbij een verlies verrekend van € 135.881.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 februari 2007 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 maart 2007, ontvangen bij de rechtbank op 13 maart 2007, beroep ingesteld, waarbij van haar door de griffier een recht is geheven van € 285.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende heeft in het jaar 2000 melkquotum verkocht waarbij een boekwinst is behaald van € 662.164. Ter zake van deze boekwinst is een herinvesteringsreserve gevormd.
2.2. Belanghebbende heeft in 2004 vervangende investeringen in melkquotum en inventaris gedaan tot een bedrag van € 315.878 waarbij de herinvesteringsreserve gedeeltelijk is aangewend. Per 31 december 2004 is tot een bedrag van € 346.286 de in het jaar 2000 gevormde herinvesteringsreserve niet aangewend.
2.3. Belanghebbende had sinds de verkoop van zijn melkquotum in 2000 het voornemen te herinvesteren. Hij heeft hiertoe verschillende pogingen na elkaar ondernomen wat uiteindelijk resulteerde in de laatstgenoemde investering:
- Onderhandelingen en contract in 2000 voor de bouw van een boerderij in Amerika voor 699 koeien waarbij is bemiddeld door [instantie]. Dit project is afgeblazen wegens financiële moeilijkheden van de verkoper die waren veroorzaakt door een mogelijk failliet van de bouwer.
- Overname melkveehouderij [bedrijf] te Polen. Deze onderhandelingen zijn gestart na het project in Amerika in 2000. Dit project is uiteindelijk in 2002 niet doorgegaan omdat de verkoper niet de benodigde garanties kon afgeven over de geldigheid van de vergunningen en leveranties.
- Overname melkveehouderij [firma] in [woonplaats] (voormalig Oost-Duitsland). De onderhandelingen zijn begin 2003 gestart. Dit project is eind 2003 niet doorgegaan wegens het niet leveren van garanties door de verkoper.
- Overname melkveehouderij [[woonplaats] te [woonplaats]. Belanghebbende is gestart met dit project medio 2004. De verkoper bleek medio 2005 de melkveehouderij niet met zekerheid te kunnen leveren.
- Belanghebbende heeft op 27 juli 2006 een boerderij in Amerika, op een andere locatie dan waarvan in 2000 sprake was, voor 1.307 koeien gekocht (hierna: de investering) waarbij is bemiddeld door [instantie]. De onderhandelingen voor de investering zijn gestart in mei/juni 2005.
3. Geschil
3.1. In geschil is of het deel van de herinvesteringsreserve dat ultimo 2004 niet is aangewend, tot de winst van het jaar 2004 moet worden gerekend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of met betrekking tot de onder 2.3 genoemde investering het bepaalde in artikel 3:54, vijfde lid, onderdelen a en b, van de Wet IB 2001, met zich meebrengt dat dit bedrag niet tot die winst hoeft te worden gerekend.
Belanghebbende beantwoordt de laatste vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag vennootschapsbelasting 2004 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van negatief € 2.068.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 3.54., lid 5, Wet IB 2001 luidt als volgt:
“Een herinvesteringsreserve wordt uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover:
a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of
b. de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.”
Op grond van artikel I, onderdeel J, derde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, geld in plaats van een termijn van drie jaar een termijn van vier jaar.
4.2. De stelplicht en bewijslast dat het bepaalde in het in 4.1 genoemde artikel van toepassing is rust op belanghebbende. Belanghebbende stelt daartoe dat:
- de aard van de investering leidt tot een langere termijn;
- de investering een voortzetting is van de in 2000 begonnen onderhandelingen in Amerika en daarbij sprake is van bijzondere omstandigheden gelegen in de omstandigheden dat in Duitsland en Polen geen garanties konden worden afgegeven waardoor financiering niet goed mogelijk was en deze pogingen zijn gestaakt en de in 2000 aangevangen onderhandelingen in Amerika wegens financiële onzekerheden in Amerika zijn vertraagd.
4.3. In de Memorie van Toelichting wordt hierover het volgende opgemerkt:
“Evenals bij de vervangingsreserve het geval is, kan de termijn van de herinvesteringsreserve worden verlengd, indien voor de herinvestering een langer tijdvak is vereist of indien de ingebruikneming van de bedrijfsmiddelen door bijzondere omstandigheden is vertraagd. Wel moet dit voortkomen uit de aard van het bedrijfsmiddel. Voor een omvangrijk industrieel complex is het normaal dat voor de herinvestering een langer tijdvak dan drie jaar is vereist, voor een vrachtauto niet.”
MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 27 209, nr. 3, blz. 31/32.
4.4. Uit 2.3 leidt de rechtbank af dat met betrekking tot de verschillende onderhandelingen per project de periode die nodig was voor belanghebbende om te beslissen of hij die betreffende verplichtingen aan zal gaan, steeds niet langer duurde dan twee jaren. Belanghebbendes uiteindelijke koop heeft vanaf het begin van de verkennende gesprekken in mei/juni 2005 tot de uiteindelijke koopovereenkomst in juli 2006 net iets meer dan een jaar geduurd. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan, mede gezien de in 4.3 weergegeven wetsgeschiedenis, niet geoordeeld worden dat de aard van het bedrijfsmiddel leidt tot de langere termijn als bedoeld in artikel 3.54, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat in 2000 een begin van uitvoering is gegeven aan de investering. De rechtbank acht aannemelijk dat de onderhandelingen die uiteindelijk geleid hebben tot de aankoop van de boerderij in Amerika op 27 juli 2006 eerst zijn aangevangen na 31 december 2004, namelijk in mei/juni 2005. Deze onderhandelingen kunnen niet gezien worden als voortgezette onderhandelingen van de bouwplannen in Amerika uit 2000. Tussen de twee verschillende onderhandelingen zit een termijn van 4 jaar. Bovendien is de uiteindelijk in 2006 aangeschafte boerderij ook niet te vergelijken qua locatie en omvang met de te bouwen boerderij waarover in 2000 onderhandeld is. Dat in die periode door de gemachtigde van belanghebbende contacten met de Amerikaanse bemiddelaar en het bouwbedrijf zijn onderhouden doet daar niet aan af nu deze gemachtigde namens meerdere Nederlandse klanten eveneens in Amerika naar geschikte investeringen zocht en ter zitting desgevraagd is verklaard dat indien een project in Duitsland of Polen wel van de grond was gekomen, Amerika voor belanghebbende geen alternatief meer was.
4.6. Gezien de in 4.4 en 4.5 gegeven oordelen is het bepaalde in artikel 3.54, vijfde lid, onderdelen a en b, van de Wet IB 2001 niet van toepassing en kan in het midden blijven of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dat artikellid. Belanghebbendes stelling dat met de faciliteit ruimhartig moet worden omgegaan, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Die ruimhartigheid komt immers bij de beoordeling van de bijzondere omstandigheden aan de orde en niet bij de beoordeling zoals in 4.4 of 4.5 gegeven.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene moet de in geschil zijnde vraag ontkennend worden beantwoord. Voor dat geval en is niet in geschil dat het beroep ongegrond is.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 3 maart 2008 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg- Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.