RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/2738
Uitspraakdatum: 6 maart 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 12 juni 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking heffingsrente ter zake van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2006.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2008 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de inspecteur.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.1. Belanghebbende heeft in de loop van november 2006 zijn aandelen in de besloten vennootschap [BV], zijnde een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6, van de Wet IB 2001, vervreemd.
2.2. Op 31 maart 2007 heeft belanghebbende een aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2006 ingediend waarbij een inkomen uit aanmerkelijk belang is aangegeven van € 333.049.
2.3. Met dagtekening 4 mei 2007 is de voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2006 opgelegd, waarbij een beschikking heffingsrente van € 2.645 is genomen.
2.4. In geschil is het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval heffingsrente mag worden berekend vanaf 1 juli 2006, terwijl de inkomsten pas in de loop van november 2006 zijn genoten. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend.
2.5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het verkopen van een bedrijf, naar de rechtbank begrijpt bedoelt belanghebbende hiermee het aandelenpakket, een bijzondere en eenmalige gebeurtenis is en dat in een dergelijk geval de heffingsrente vanaf 16 november 2006 berekend dient te worden. Als motivering voert hij aan dat hij in zijn geval niet de mogelijkheid heeft gehad om rente te ontvangen op de opbrengst van de aandelen, hetgeen onredelijk is.
2.6. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de wet in het onderhavige geval duidelijk is. De heffingsrente moet ingevolge artikel 30f, derde lid, onderdeel a, van de AWR berekend worden over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Uit de wet volgt naar de mening van de inspecteur dan ook dat in het onderhavige geval heffingsrente ter zake van de voorlopige aanslag 2006 moet worden berekend vanaf 1 juli 2006.
2.7. Vooraf merkt de rechtbank op dat belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat het niet horen door de inspecteur in de bezwaarfase geen zelfstandige grief is en dat hij wil dat de rechtbank beslist op het beroep. De rechtbank zal dan ook, gelet op het verzoek van belanghebbende ter zitting, en nu niet aannemelijk is geworden dat deze daardoor in zijn procesbelang wordt geschaad, zelf in de zaak voorzien.
2.8. Niet in geschil is dat de beschikking heffingsrente ter zake van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2006 naar de letter van de wet correct is vastgesteld door de inspecteur. Belanghebbende verzoekt de rechtbank in wezen om in het onderhavige geval de wet terzijde te stellen omdat deze in zijn geval onredelijk uitwerkt.
2.9. Met betrekking tot dit verzoek merkt de rechtbank op dat blijkens de ontstaansgeschiedenis van genoemd artikel 30f de wetgever rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat bij de berekeningswijze van de heffingsrente geen rekening wordt gehouden met het moment dat een inkomst wordt genoten. De nadelen die daaraan zijn verbonden heeft de wetgever van onvoldoende gewicht bevonden om af te zien van invoering van deze praktisch en eenvoudig uit te voeren berekeningswijze. (Kamerstukken Tweede Kamer 2004-2005, 29 797, nr. 6, blz. 17).
2.10 Nu de wet niet de mogelijkheid biedt aan belanghebbendes verzoek tegemoet te komen en de rechtbank op grond van artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, niet bevoegd is de innerlijke waarde of billijkheid der wet te beoordelen, is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.
2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
2.12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 6 maart 2008 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.