Zaaknummer: 176964 FA RK 07-2860
beschikking betreffende echtscheiding,
in de zaak van
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
hierna te noemen de vrouw,
procureur mr. I.H. van der Zee,
[naam man],
wonende te [woonplaats man],
hierna te noemen de man,
procureur mr. J.E.J. van Dijk.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 5 juli 2007 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 25 september 2007 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de op 13 februari 2008 ontvangen brief van de procureur van de vrouw met bijlagen;
- de op 25 februari 2008 ontvangen brief van de procureur van de man met bijlagen;
- de beschikking voorlopige voorzieningen van 13 juni 2007;
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 maart 2008.
De vrouw verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- bepaling dat de man uit hoofde van de verrekenplicht volgens artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 120.244,= aan haar verschuldigd is, te vermeerderen c.q. te verminderen met het verschil in waarde tussen de lijfrentepolissen van partijen;
- bepaling dat de minderjarige [naam minderjarige dochter] haar hoofdverblijf zal hebben bij haar;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige [naam minderjarige dochter] van € 300,= per maand.
De man verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- bepaling dat de vrouw uit hoofde van de verrekenplicht volgens artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 2.747,55 aan hem verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 juli 2007 althans vanaf 24 september 2007 tot de dag der algehele voldoening;
- bepaling dat de minderjarige [naam minderjarige zoon] zijn hoofdverblijf zal hebben bij hem.
3.1 Tussen partijen staat blijkens de stellingen en overgelegde stukken vast
- dat zij op [huwelijksdatum] in de gemeente [huwelijksgemeente] met elkaar zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden;
- dat zij uit dit huwelijk twee minderjarige kinderen hebben:
1. [naam minderjarige zoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
2. [naam minderjarige dochter], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum];
- dat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten;
- dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.2 Het verzoek tot
- echtscheiding;
- bepaling van het hoofdverblijf van de minderjarige [naam minderjarige zoon] bij de man;
- bepaling van het hoofdverblijf van de minderjarige [naam minderjarige dochter] bij de vrouw;
ligt als op de wet gegrond en niet weersproken voor toewijzing gereed.
3.3 Partijen zijn verdeeld gebleven over
- de door de man ten behoeve van de minderjarige [naam minderjarige dochter] te betalen bijdrage;
- de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
3.25 Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Voor de beoordeling van het geschil inzake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn de volgende artikelen van belang:
Artikel 1: “Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap.”
Artikel 2 lid 1: “Indien staande het huwelijk onroerend goed wordt gekocht, dat zal dienen als echtelijke woning, zal dit onroerend goed door beide partijen, ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom worden verworven, tenzij partijen anders overeenkomen.”
Artikel 10 lid 1: “Partijen verplichten zich jegens elkander ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan beiden is ten goede gekomen. Onder inkomsten uit arbeid worden begrepen de uitkeringen welke geacht moeten worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenen.”
Artikel 10 lid 2: “De verrekening geschiedt doordat de verrekenplichtige partij binnen drie maanden na verloop van een kalenderjaar een zodanig bedrag uitkeert aan de andere partij, dat daardoor per saldo ieder van partijen de helft heeft genoten van de gezamenlijke netto-inkomsten uit arbeid als bedoeld in lid 1 van dit artike.l”
Artikel 10 lid 5: “(…) Eveneens zal nimmer verrekening plaatsvinden over een periode gedurende welke partijen gescheiden leefden van tafel en bed.”
Artikel 10 lid 6: “De bepaling van de omvang van de netto-inkomsten uit arbeid, waaronder begrepen winst uit onderneming, geschiedt door het belastbaar inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting, te verminderen met de daarover betaalde inkomstenbelasting.”
3.26 Artikel 10, eerste en tweede lid houden een periodiek verrekenbeding in. Tussen partijen staat vast dat dit verrekenbeding tijdens het huwelijk niet is nageleefd. Dit betekent dat in beginsel op de voet van het bepaalde in artikel 1:141, derde lid, van het BW het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Dit brengt mee dat het vermogen van beide partijen in de verrekening moet worden betrokken, tenzij één van partijen aantoont dat een goed dat door hem of haar is aangebracht krachtens erfrecht of schenking is verkregen, of geheel of gedeeltelijk met middelen is gefinancierd die niet onder de verrekening vallen.
3.27 Als peildatum voor de samenstelling en omvang van de te verrekenen vermogens¬bestanddelen geldt het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding, tenzij partijen bij huwelijkse voorwaarden, dan wel bij latere schriftelijke overeenkomst, anders zijn overeengekomen.
Partijen zijn in artikel 10, vijfde lid, van huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat nimmer verrekening zal plaatsvinden over een periode gedurende welke partijen gescheiden leefden van tafel en bed. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat deze afspraak meebrengt dat geen verrekening zal plaatsvinden over de periode na 30 juni 2005, zijnde de datum van beëindiging van het feitelijk samenleven van partijen, en dat deze datum heeft te gelden als peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en omvang van de te verrekenen vermogensbestanddelen. Namens de vrouw is ter zitting uitdrukkelijk aangegeven dat zij instemt met deze visie en deze peildatum en dat daarover tussen partijen geen verschil van mening bestaat.
3.28 In het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bestaat tussen partijen overeenstemming over de volgende bestanddelen.
Dit betreft in de eerste plaats de polis levensverzekering met lijfrenteclausule bij Nationale Nederlanden met nummer [polisnummer] op naam van de man en de polis levensverzekering met lijfrenteclausule bij Nationale Nederlanden met nummer [polisnummer] op naam van de vrouw. Deze polissen behoren tot het vermogen van respectievelijk de man en de vrouw en zijn in 2005 daadwerkelijk door partijen onder zich gehouden.
Daarnaast is tussen partijen evenmin in geschil dat de personenauto’s merk Fiat en merk BMW toebehoren aan de vrouw respectievelijk de man en dat geen van partijen is gehouden tot verrekening van (een deel van) de waarde van de auto met de andere partij.
3.29 Gebleken is evenwel dat partijen van mening blijven verschillen over de omvang van het te verrekenen vermogen: in geschil is de vraag of de echtelijke woning aan de [straatnaam en huisnummer] te [woonplaats] tot het te verrekenen vermogen behoort, alsmede of een schuld van de man aan de [naam onderneming] tot dat vermogen behoort.
Daarnaast zijn partijen het wel eens over het gegeven dat de polis oudedagsvoorziening met lijfrenteclausule bij Zwitserleven met nummer [polisnummer] op naam van de man tot het te verrekenen vermogen behoort, maar verschillen zij van mening over de wijze van verrekening van dit vermogen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze geschilpunten het volgende.
1. De polis oudedagsvoorziening met lijfrenteclausule bij Zwitserleven met nummer [polisnummer] op naam van de man.
3.30 Partijen zijn het er over eens dat deze polis in de verrekening dient te worden betrokken.
De man stelt zich op het standpunt dat de polis dient te worden verrekend naar de waarde per peildatum, zijnde € 9.743,-, evenwel onder vermindering van een latente belastingclaim van 42%. Aldus dient een waarde van € 5.650,94 tussen partijen te worden verrekend.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat weliswaar een latente belastingclaim in mindering dient te worden gebracht op deze waarde, maar dat de omvang hiervan 30 % bedraagt, zijnde het gemiddelde van de eerste en tweede belastingschijf. Dit omdat de polis normaliter zou worden uitgekeerd op 65-jarige leeftijd en moet worden aangenomen dat de man alsdan geen inkomen meer heeft dat wordt belast in de derde belastingschijf.
De rechtbank kan de vrouw niet volgen in dit standpunt. Weliswaar moet worden aangenomen dat de man de betreffende overeenkomst met Zwitserleven wenst voort te zetten, maar tussen partijen is niet in geschil dat de polis nu in de verrekening moet worden betrokken tegen de waarde op de peildatum, zodat partijen, althans de man, gelet op hun inkomenspositie bij het beëindigen van de overeenkomst op dit moment zullen worden geconfronteerd met een belastingheffing van 42 %. De rechtbank bepaalt dan ook dat de man gehouden is om aan de vrouw te betalen het bedrag van € 2.825,50.
2. De echtelijke woning aan de [straatnaam en huisnummer] te [woonplaats], de op deze woning rustende hypothecaire lening bij Nationale Nederlanden met nummer [leningnummer] en de aan deze hypotheekschuld verbonden polis levensverzekering bij Nationale Nederlanden met nummer [polisnummer].
3.31 De man stelt dat hij het voormalige huis van zijn ouders aan de [straatnaam en huisnummer] te [woonplaats] in 1999 heeft kunnen kopen voor f 400.000,- onder de voorwaarde dat het alleen zijn eigendom zou zijn. Uitdrukkelijk is daarbij de bedoeling geweest dat deze woning niet via een omweg alsnog gemeenschappelijk zou worden. Artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden gaat uit van het in beginsel in gemeenschappelijk eigendom verwerven van de echtelijke woning, tenzij partijen anders overeenkomen, en dit laatste is hier nu uitdrukkelijk gebeurd. Gelet op de strekking van de huwelijkse voorwaarden en het feit dat volgens deze voorwaarden alleen overgespaarde inkomsten worden verrekend, is de man van mening dat de woning niet in het te verrekenen vermogen dient te worden opgenomen.
De man stelt voorts dat de vrouw hoofdelijk medeschuldenaar is voor de hypotheekschuld, alleen omdat de hypotheekverstrekker Nationale Nederlanden dit als extra zekerheid wilde, niet omdat er een feitelijke inbreng van de vrouw werd verlangd. De man meent dat de hypotheekschuld ad € 181.512,09 een schuld van hem is en dat deze niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Wel dient de man, zo stelt hij verder, het ontslag van de vrouw uit de aansprakelijkheid voor de hypotheek te bevorderen.
De polis levensverzekering staat op naam van de man. De waarde per 1 januari 2006 bedroeg € 8.495,-. Deze waarde van deze aan de hypotheek gekoppelde polis behoort volgens de man wel tot het te verrekenen vermogen, nu de premies voldaan zijn uit de overgespaarde inkomsten. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de man naar een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 november 2006, LJN AZ5667. Ter zitting is namens de man nog nader toegelicht dat tot het te verrekenen vermogen in de woning slechts behoort dat deel dat wordt berekend door de waarde van de polis te delen door de totale hypotheekschuld vermenigvuldigd met de totale waarde van de woning per peildatum. De vrouw heeft dan volgens de man aanspraak op de helft van dat bedrag.
3.32 De vrouw stelt dat de woning in december 1999 is gekocht voor f 377.000,=. De woning staat op naam van de man. Partijen hebben voor de aankoop van de woning samen een hypothecaire lening afgesloten ten belope van het door de man aangegeven bedrag, waaraan is gekoppeld een polis levensverzekering over de waarde waarvan evenmin verschil van mening bestaat. De vrouw stelt dat de gehele overwaarde van de woning, zijnde de waarde van de woning vermeerderd met de waarde van de polis en verminderd met de hypothecaire schuld, behoort tot het te verrekenen vermogen. De helft van deze overwaarde komt aan haar toe nu partijen steeds samen hebben geïnvesteerd in de woning, immers de rente van de hypotheek en de premie voor de levensverzekering is betaald uit de huishoudgelden en de gezamenlijk overgespaarde inkomsten. De vrouw verwijst hiertoe naar twee arresten van het gerechtshof Den Haag van 13 april 2005, LJN AT4362, en 25 juli 2007, LJN BB0198.
3.33 De rechtbank stelt voorop dat de woning aan de man is geleverd en dat deze daarom eigendom is van de man. De eigendom is evenwel niet beslissend voor het antwoord op de vraag of de waarde van de woning geheel of gedeeltelijk tot het te verrekenen vermogen behoort en op welk deel daarvan door de man en de vrouw aanspraak kan worden gemaakt.
Zoals reeds onder 3.26 is overwogen hebben partijen geen uitvoering gegeven aan het verrekenbeding en wordt het in beginsel aan het einde van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit de overgespaarde inkomsten. Dit leidt tot de vaststelling dat althans een deel van de waarde van de woning tot het te verrekenen vermogen behoort, en tot de vraag in hoeverre dit vermogen tussen partijen moet worden verrekend.
3.34 De omvang van de hypotheekschuld en de waarde van de daaraan gekoppelde levensverzekeringspolis op de peildatum is niet in geschil. Ter zitting hebben partijen voorts overeenstemming bereikt over de waarde van de woning op de peildatum, te weten
€ 345.000,-.
3.35 De rechtbank kan de man niet volgen in zijn standpunt dat slechts een aan de waarde van de levensverzekeringspolis gekoppeld evenredig deel van de waarde van de woning tot het te verrekenen vermogen behoort, en overweegt daartoe het volgende.
Niet in geschil is dat partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden omdat de man een onderneming uitoefende als vennoot in de [naam onderneming] en partijen de aansprakelijkheid ten opzichte van crediteuren wilden beperken. Partijen hebben daarom iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. Op dit uitgangspunt is evenwel in artikel 2 van de voorwaarden een uitzondering gemaakt voor de aankoop van de echtelijke woning.
In het kader van het vaststellen van de bedoeling van partijen bij het opnemen van deze uitzondering, bezien in het licht van een uitsluiting van iedere gemeenschap in de voorwaarden, neemt de rechtbank aan dat partijen hebben beoogd te komen tot een regeling waarbij staande het huwelijk zonder algehele gemeenschap toch tot vermogensvorming kon worden gekomen op een wijze waarbij beide echtelieden een gelijk aandeel zouden hebben. De rechtbank acht hierbij van belang vast te stellen dat ten tijde van het sluiten van het huwelijk bij geen van beide partijen sprake was van substantieel vermogen, terwijl nu ten tijde van de peildatum voor de verrekening aan het einde van het huwelijk door hen geen ander vermogen is gevormd dan de belegging in de echtelijke woning. Aangenomen moet worden dat partijen aldus hebben beoogd om het vermogen dat wordt gevormd door aankoop van en belegging in de echtelijke woning ten goede te laten komen aan beide echtelieden, daarmee uitdrukking gevend aan de lotsverbondenheid van het samenleven in het huwelijk. Namens de vrouw is hier ter zitting in andere bewoordingen ook op gewezen.
Door omstandigheden, welke de man heeft aangeduid met de stelling dat de woning door zijn ouders aan hem is verkocht met de bedoeling dat de woning buiten iedere gemeenschap moest blijven, is de woning aan de man geleverd. Hieruit volgt niet dat sprake is van een situatie dat partijen ten aanzien van de gemeenschappelijke eigendom van de woning uitdrukkelijk anders zijn overeengekomen, zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft voor de keuze en beslissing om de woning aan hem te leveren verder niets gesteld en geen onderbouwing gegeven, in verband waarmee zijn standpunt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht heeft om de hierboven geschetste partijbedoeling terzijde te stellen.
De rechtbank stelt daarnaast wel vast dat voor de aankoop van de woning door beide echtelieden een hypothecaire lening is aangegaan, waarmee het aankoopbedrag van de woning voor 100 % is gefinancierd. In verband met de stelling van de man dat de hypotheekverstrekker ook de handtekening van de vrouw verlangde ter vergroting van de zekerheid, is daarbij niet uit te sluiten dat de man deze lening niet had kunnen aangaan zonder tussenkomst en medewerking van de vrouw. Daarnaast is niet in geschil dat de lasten verbonden aan de hypotheek en levensverzekeringspolis, te weten de rente respectievelijk de verzekeringspremie - en deze laatste geldt als belegging in de woning - door partijen steeds is voldaan uit de door hen beiden verdiende en overgespaarde inkomsten. De stelling van de man dat de vrouw slechts in de eerste jaren van hun huwelijk enkele uren per week in de v.o.f. heeft meegewerkt maar dat het overgrote deel van het inkomen door hem is verdiend, kan niet leiden tot de conclusie dat de vrouw aldus geen aandeel heeft gehad in de genoemde belegging. De vrouw heeft immers door haar taken in de huishouding en de opvoeding van de kinderen als eenheid met de man de omstandigheden gecreëerd waaronder het inkomen kon worden verdiend en deels in de woning kon worden belegd.
Gelet op deze hierboven geschetste feiten en omstandigheden en gelet op de geduide bedoeling van partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, acht de rechtbank het in strijd met de redelijkheid en de billijkheid om het aandeel van de vrouw in de waarde van de woning te beperken tot slechts dat deel dat is gerelateerd aan de waardetoename van de polis, en dat wordt berekend aan de hand van de door de man toegelichte formule. Naar het oordeel van de rechtbank dient de gehele overwaarde van de woning, bestaande in de waarde van de woning vermeerderd met de waarde van de levensverzekeringspolis en verminderd met de hypotheekschuld, te worden gerekend tot het te verrekenen vermogen. Dit betreft een bedrag van € 171.983,-. De vrouw heeft aanspraak op de helft van de aldus vastgestelde overwaarde, zijnde € 85.991,50.
3. De schuld aan de [naam onderneming].
3.36 Op de peildatum was sprake van deelname van de man in de [naam onderneming], samen met zijn vader en broer. Er was nog geen sprake van een holding of BV. De man stelt zich op het standpunt dat op de peildatum enkel de overgespaarde winst uit onderneming, als onderdeel van het inkomen uit arbeid, kan worden verrekend. Nu het totaal van de winstopnamen van de man ter bestrijding van de kosten van de huishouding van partijen groter is dan het aandeel dat hem in de winst van de v.o.f. toekwam, is er volgens de man geen overgespaard inkomen uit de winst, maar een vordering van de v.o.f. op hem voor zover hij meer heeft opgenomen dan hem toekwam. Deze vordering bedroeg volgens de man per 30 juni 2005 een bedrag van € 19.640,11. Dit bedrag dient volgens de man met de vrouw verrekend te worden, nu dit vermogen tot het eindvermogen behoort als bedoeld in art. 1:141 lid 3 BW.
3.37 De vrouw betwist dat er van een schuld aan de v.o.f. sprake is en stelt dat de waarde van de onderneming in de v.o.f. inzichtelijk moet worden gemaakt, omdat daarin vermogen is ondergebracht dat uiteindelijk leidt tot een aanspraak van de man op de v.o.f. in plaats van een schuld.
3.38 De rechtbank stelt voorop dat de man op de peildatum deelneemt in een vennootschap met zijn vader en broer. Vast staat voorts dat partijen zijn gehuwd buiten iedere gemeenschap. Door het ontbreken van een huwelijksgemeenschap heeft de vrouw geen aanspraak op (verrekening met) het aandeel van de man in de handelsgemeenschap, de v.o.f., met zijn vader en broer. De stelling van de vrouw dat er vermogen is in de v.o.f. dat moet worden gewaardeerd in verband waarmee kan blijken dat de man een vordering heeft op de v.o.f. en niet andersom, is voorts op geen enkele wijze onderbouwd waardoor de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht.
Ter zitting is evenwel gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat uit de v.o.f. meer geld is opgenomen dan het winstaandeel waar de man recht op had, dat voorts het totaal van de opnames volledig ten goede is gekomen aan de huishouding van partijen, waaronder ook de betaling van de hypotheekrente, terwijl ook de betaling van de premie voor de aan de hypotheek verbonden levensverzekering uit deze opnames is voldaan. Enkel onder deze omstandigheden, waarbij niet in geschil is dat de belegging in de woning is gefinancierd uit opnames uit de v.o.f., is de rechtbank van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het aandeel van de vrouw in het te verrekenen vermogen van de woning - dat de door de man gestelde vordering van de v.o.f., zoals deze blijkt uit het negatieve aandeel van de man weergegeven in de jaarstukken van 2004 van de v.o.f., voor de helft met de vrouw wordt verrekend.
3.39 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient de man wegens overbedeling/verrekening aan de vrouw te voldoen:
- polis Zwitserleven: € 2.825,50
- echtelijke woning: € 85.991,50
- schuld aan [naam onderneming]: -/- € 9.820,=
------------
€ 78.997,=
3.40 Omdat tussen partijen sprake is van een relatie als bedoeld in de tweede zin van lid 1 van artikel 237 Rechtsvordering zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [huwelijksdatum] in de gemeente [huwelijksgemeente] met elkaar gehuwd;
bepaalt dat de man ter zake van verrekening aan de vrouw moet voldoen een bedrag van
€ 78.997,= (achtenzeventigduizend en negenhonderdzevenennegentig euro) binnen drie maanden na inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarige [naam minderjarige zoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], zijn hoofdverblijf heeft bij de man;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarige [naam minderjarige dochter], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige [naam minderjarige dochter] aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 180,= (honderdtachtig euro) per maand;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Warnaar, Pulskens en Baggel, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
in tegenwoordigheid van mr. De Wit, griffier.
Mededeling van de griffier:
Tegen deze beschikking kan voor zover het een eindbeschikking betreft hoger beroep worden ingesteld:
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een procureur worden ingediend bij het gerechtshof te
's-Hertogenbosch.