RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/4613
Uitspraakdatum: 4 juni 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats] (Canada), eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 432.881, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 74.047.
1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 9 augustus 2006 de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 18 september 2006, ontvangen bij de rechtbank op 18 september 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 281.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. Tijdens deze zitting zijn de zaken met procedurenummers 06/4613, 06/4616, 05/4801 en 05/4798 gezamenlijk behandeld.
1.6. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.
1.7. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 30 augustus 2007 naar partijen is verzonden.
1.9. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding. Partijen hebben daarbij aangegeven dat een nadere zitting achterwege kan blijven.
1.10. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is opgericht op 31 maart 1996. De aandeelhouders in belanghebbende zijn [aandeelhouder1] (54,37%), [aandeelhouder2] (22,91%) en [aandeelhouder3] (22,72%). Bij de oprichting is de tot dan toe door voornoemde personen in maatschapverband gedreven agrarische onderneming naar de toestand per 1 januari 1995 ingebracht. Deze onderneming is op 29 maart 1996 verkocht aan [Bureau].
2.2. In 1996 zijn [aandeelhouder2] en [aandeelhouder3] naar Canada geëmigreerd en zijn aldaar een agrarische onderneming gestart.
2.3. Op 31 juli 1998 heeft de toenmalige gemachtigde een als compromis aangemerkt voorstel naar de inspecteur gezonden. In dit voorstel is onder meer opgenomen:
‘[belanghebbende] B.V. dient na verkoop van de landbouwbedrijven aan [bureau] andere ondernemingsactiviteiten te entameren. Een en ander kan ons inziens het beste vorm worden gegeven door de B.V. door middel van een partnership (maatschap) te laten participeren in de landbouwbedrijven van beide zoons in Canada.’
De inspecteur heeft zich op 14 september 1998 akkoord verklaard met het compromis en [de aandeelhouders] op of omstreeks 13 november 1998.
2.4. In de jaarrekening van belanghebbende betreffende het jaar 2002 is onder de noemer ‘financiële vaste activa’ een aandeel in een maatschapsvermogen opgenomen. Deze post bedroeg zowel op 1 januari 2002 als op 31 december 2002 € 2.893.500.
2.5. Op 2 februari 2004 heeft belanghebbende haar aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2002 ingediend. Volgens deze aangifte, die is ondertekend door de toenmalige bestuurder, [aandeelhouder1], bedraagt de belastbare winst € 14.651 negatief.
2.6. Bij brief van 25 juni 2004 heeft de toenmalige adviseur van belanghebbende aan de inspecteur onder meer medegedeeld dat:
‘Als gevolg van het feit dat [belanghebbende] B.V. geen samenwerkingsverband uitoefent in Canada, maar wel gelden zijn verstrekt, betekent dit naar onze mening dat sprake is van een geldlening.’
2.7. In de 15 april 2005 gedagtekende motivering van belanghebbendes bezwaarschrift tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2000 is onder meer het volgende opgemerkt:
‘Aan belanghebbende is kenbaar gemaakt dat de Canadese wet- en regelgeving bepaalde eisen stelt aan het kunnen verwerven van onroerende zaken. Daarnaast gelden er financieringsvoorwaarden om aldaar te kunnen komen tot het uitoefenen van een agrarische onderneming. Als gevolg hiervan zijn financiële middelen van [belanghebbende] B.V. aangewend in Canada en in Canada aangemerkt als eigen vermogen. Vervolgens is in Nederland tot op heden niet bepaald onder welke condities en eigenschappen deze middelenverstrekking plaats heeft gevonden dan wel dient te vinden.’
2.8. Bij fax van 10 juni 2005 heeft de toenmalige adviseur van belanghebbende aan de inspecteur onder meer medegedeeld dat:
‘Belanghebbende heeft bevestigd dat geen schriftelijke overeenkomst tot samenwerking tot stand is gekomen.’
2.9. Bij brieven van 29 juni 2005 en 8 augustus 2005 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is de aangifte te corrigeren en dat hij voornemens is een vergrijpboete op te leggen. Met dagtekening 24 september 2005 heeft de inspecteur de aanslag en de boete in overeenstemming met de aankondigingsbrief opgelegd. De door de inspecteur toegepaste correctie kan als volgt worden weergegeven:
Belastbare winst volgens de aangifte € -/- 14.651
Verloop actiefpost volgens inspecteur:
saldo 1-1 na correcties a.p. € 3.500.889
correctie rente 2001 310.580
gecorrigeerd saldo per 1-1 3.811.469
Bij: koersresultaat 2002 100.000 100.000
Bij: rente 9% over gemiddeld saldo 347.532
Belastbare winst volgens de aanslag 432.881
2.10. Het koersverloop van de Canadese dollar (CAD) kan als volgt worden weergegeven:
1 januari 1999 1 CAD = € 0,55992
1 januari 2000 1 CAD = € 0,68699
1 januari 2001 1 CAD = € 0,70905
1 januari 2002 1 CAD = € 0,70507
1 januari 2003 1 CAD = € 0,60588
In geschil is of:
1. hetgeen belanghebbende in haar jaarrekening onder de noemer ‘aandeel in maatschapvermogen’ heeft gepresenteerd, dient te worden aangemerkt als een aandeel in een Canadese onderneming of dat dit dient te worden aangemerkt als een vordering uit hoofde van een geldlening verstrekt aan de (maatschap gedreven door de) onder 2.2 genoemde personen;
2. belanghebbende met betrekking tot deze post rente en koersresultaten tot haar belastbare winst dient te rekenen; en zo ja; hoeveel;
3. de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag met ‘een aandeel in een Canadese maatschap’ en beantwoordt de tweede en derde vraag ontkennend. De inspecteur beantwoordt de eerste vraag met ‘een vordering op de (maatschap gedreven door de) onder 2.2 genoemde personen’ en beantwoordt de tweede en derde vraag bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij ter zitting hieraan hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag conform de aangifte en vernietiging van de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het onderhavige jaar een aandeel in een Canadese onderneming heeft. Daarbij acht de rechtbank mede van belang hetgeen de toenmalige adviseur aan de inspecteur heeft medegedeeld bij de onder 2.6 tot en met 2.8 genoemde geschriften. De omstandigheid dat deelname in een Canadese onderneming gezien het compromis als genoemd in 2.3, in het voornemen lag, maar dat dit op grond van de Canadese wetgeving niet mogelijk zou zijn geweest, doet aan dit oordeel niet af, nu niet aannemelijk is geworden dat dit voornemen tot uitvoering is gekomen. Gelet hierop en gegeven het feit dat partijen het er kennelijk over eens zijn dat voor het geval de geldverstrekking niet is aan te merken als het participeren in de onderneming van de maatschap, deze geldverstrekking is geschied ten titel van geldlening dient de eerste in geschil zijnde vraag daarom op de door de inspecteur voorgestane wijze worden beantwoord zodat sprake is van ‘een vordering op de (maatschap gedreven door de) onder 2.2 genoemde personen’.
4.2. Gezien het hiervoor gegeven oordeel en gezien de omstandigheden dat er geen overeenkomst van geldlening is opgemaakt, er geen aflossingsplan bestaat en er geen sprake is van zekerheid met betrekking tot de verstrekte gelden, is de rechtbank van oordeel dat de vordering als direct opeisbaar moet worden beschouwd ter zake waarvan – zoals door de inspecteur gesteld en door belanghebbende niet, althans onvoldoende, is bestreden - tussen niet van elkaar afhankelijke partijen een rentevergoeding zou zijn overeengekomen. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de inspecteur met betrekking tot deze lening terecht rente tot de belastbare winst van belanghebbende heeft gerekend. Nu het geld dat belanghebbende heeft verstrekt afkomstig was van een door belanghebbende aangehouden Canadese dollarrekening en de lening aldus in vreemde valuta is verstrekt, dienen de valutaresultaten eveneens tot de belastbare winst te worden gerekend.
4.3. De inspecteur heeft gesteld dat ter zake een rente van 9 % moet worden gehanteerd, zulks onder meer gezien het ontbreken van zekerheid. Belanghebbende heeft gesteld dat de rente 3 % à 4 % dient te bedragen. Ter ondersteuning van haar stelling heeft zij een overzicht van Canadese ‘prime rates’ in de periode van 24 januari 2001 tot en met 11 juli 2007 overgelegd. De rechtbank acht deze door belanghebbende aangevoerde percentages echter niet zonder meer bruikbaar, nu niet aannemelijk is geworden dat het rentepercentages betreft met betrekking tot leningen waarbij geen zekerheid hoeft te worden gesteld. De rechtbank stelt het rentepercentage waarmee in het onderhavige jaar gerekend moet worden, rekening houdende met rentefluctuaties zoals blijkend uit het ‘prime rates-overzicht’ dan ook in goede justitie vast op 5,75%. Het koersresultaat kan worden berekend aan de hand van de werkelijke koers van de Canadese dollar, een en ander zoals weergegeven onder 2.10. Bij de berekening gaat de rechtbank uit van de door de inspecteur gestelde en door belanghebbende niet weersproken aankoopkoers van ƒ 1,1255 (€ 0,51073). Deze koers brengt met zich mee dat de lening in CAD 6.109.063 bedraagt (€ 3.120.082: 0,51073).
4.4. Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot het oordeel dat het koersresultaat en de rente over het onderhavige jaar € 375.709 negatief te bedragen. Een en ander kan als volgt worden weergegeven:
Verloop vordering in CAD in euro’s
Vordering op 1 januari 2003 6.109.063 3.701.359
Vordering op 1 januari 2002 6.109.063 4.307.317
Koersresultaat 2002 -/-605.958
Enkelvoudige rente 5,75% over gemiddeld saldo in euro’s
230.249
-/- 375.709
Nu dit bedrag lager is dan de door de inspecteur toegepaste correctie (€ 447.532), dient het beroep in zoverre gegrond te worden verklaard en dient het belastbaar bedrag te worden verminderd tot nihil en dient het verlies over het jaar 2002 te worden vastgesteld op € 390.360 (€ 432.881 minus € 447.532 minus € 375.709).
4.5. Hetgeen in 4.4 is geoordeeld, leidt tot de conclusie dat de boete op grond van artikel 67d, van de AWR, niet mogelijk is, zodat de boetebeschikking moet worden vernietigd.
4.6. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep gegrond.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Nu de zaken van belanghebbende met procedurenummers 06/4613, 06/4616, 05/4801 en 05/4798 samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit zal de rechtbank in ieder van deze zaken een proceskostenveroordeling uitspreken van € 362,25 (€ 966 x 1,5 / 4).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag vennootschapsbelasting tot een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil;
- stelt het verlies voor het jaar 2002 vast op € 390.360;
- vernietigt de boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 362,25 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 4 juni 2008 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.