ECLI:NL:RBBRE:2008:BH2356

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
189339 FA RK 08-2205
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Gimbrère-Straetmans
  • mr. Van der Donk-Van de Kar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie wegens gewijzigde omstandigheden na erfenis

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 18 november 2008 uitspraak gedaan in een verzoek tot beëindiging van de partneralimentatie. De man verzocht de rechtbank om de alimentatie, die was vastgesteld bij vonnis van 10 juni 1986 en verlengd bij beschikking van 26 juni 2006, te beëindigen. De vrouw daarentegen stelde dat de alimentatie pas opnieuw kon worden beoordeeld wanneer zij 65 jaar zou worden, en dat beëindiging van de alimentatie voor haar onredelijk zou zijn gezien haar financiële situatie en gezondheid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw recentelijk een aanzienlijke erfenis heeft ontvangen, wat een belangrijke wijziging in haar financiële omstandigheden betekent. De man voerde aan dat de vrouw geen behoefte meer had aan de alimentatie, gezien haar erfenis van meer dan € 426.000. De rechtbank oordeelde dat de wijziging van omstandigheden, waarmee de rechtbank bij de eerdere verlengingsbeschikking geen rekening had gehouden, voldoende was om de alimentatie te beëindigen.

De rechtbank heeft de verzoeken van de man toegewezen en de onderhoudsverplichting met ingang van 1 december 2008 beëindigd. De kosten van het geding werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De vrouw's verzoek om de alimentatie voor onbepaalde tijd te verlengen werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de vrouw, gezien haar financiële situatie en de ontvangen erfenis, in staat was om zelf in haar levensonderhoud te voorzien, en dat beëindiging van de alimentatie niet onredelijk was.

Deze uitspraak benadrukt het belang van gewijzigde omstandigheden in alimentatiezaken en hoe deze kunnen leiden tot een herbeoordeling van de onderhoudsverplichtingen. De rechtbank heeft de belangen van beide partijen afgewogen en tot een beslissing gekomen die recht doet aan de gewijzigde financiële situatie van de vrouw.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
Team familierecht
Enkelvoudige Kamer
Zaaknummer: 189339 FA RK 08-2205
beschikking betreffende levensonderhoud,
in de zaak van
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R.E. Teusink,
en
[naam verweerster],
wonende te [woonplaats verweerster],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. P. Hoogenraad te Maassluis.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 15 mei 2008 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 10 juni 2008 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 15 juli 2008 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek;
- het vonnis van de rechtbank Breda van 10 juni 1986;
- de beschikking van deze rechtbank Breda van 26 juni 2006;
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 oktober 2008.
2. De verzoeken
De man verzoekt, samengevat, primair na te noemen bijdrage te beëindigen, althans vast te stellen op nihil, althans op een lager bedrag als de thans geldende bijdrage, subsidiair een termijn te bepalen waarop de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw gefaseerd wordt beëindigd en in te trekken de beslissing van de rechtbank Breda van 26 juni 2006.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de uitkering voor onbepaalde tijd zal worden verlengd.
3. De beoordeling
3.1 De volgende feiten staan vast:
- Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [huwelijksdatum] tot [datum echtscheiding].
- Uit hun huwelijk zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren.
- Ingevolge het vonnis van 10 juni 1986 dient de man thans inclusief de wettelijke indexeringen € 1.679,82 per maand te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw.
- Bij beschikking van 26 juni 2006 is het verzoek van de man tot beëindiging van de onderhoudsverplichting afgewezen en is de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw verlengd tot het tijdstip waarop zij 65 jaar wordt. Voorts is bepaald dat na ommekomst daarvan verlenging van de duur van de onderhoudsverplichting mogelijk is.
- De vrouw is op 29 juni 2008 62 jaar geworden.
3.2 De man stelt dat de omstandigheden aan de zijde van de vrouw na voormelde beschikking zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. In dit verband stelt hij dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een bijdrage. Hij voert daartoe aan dat op 15 maart 2007 de vader van de vrouw is overleden. De verdeling van de nalatenschappen van de vader van de vrouw en haar op 19 maart 2003 overleden moeder is inmiddels afgewikkeld en de vrouw heeft als erfgename een aanzienlijk bedrag (€ 426.920,83) geërfd.
De draagkracht van de man staat niet ter discussie.
3.3 De vrouw stelt primair dat gelet op de beschikking van de rechtbank van 26 juni 2006 de alimentatie eerst opnieuw kan worden bezien op het moment dat zij 65 jaar wordt en dat het verzoek van de man dus niet ontvankelijk dient te worden verklaard althans moet worden afgewezen.
Subsidiair stelt zij dat beëindiging van de alimentatie-uitkering voor haar van zo ingrijpende aard is dat deze naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw, als gerechtigde, kan worden gevergd. De rechtbank dient volgens haar een termijn vast te stellen van onbepaalde tijd, dan wel een termijn met de mogelijkheid van verlenging. Zij voert daartoe aan dat zij uitsluitend alimentatie heeft en geen inkomen uit arbeid of uitkering. Zij is ziek en niet in staat om betaalde arbeid te verrichten en haar gezondheid zal in de toekomst alleen maar verslechteren. De vrouw heeft een belangrijk deel van de erfenis geïnvesteerd in de aankoop van een aangepaste seniorenwoning te [gemeente]. Zij heeft nieuwe inboedelgoederen aangeschaft, de kinderen van partijen schenkingen gedaan en er is een restant hypotheekschuld die dient te worden afgelost. Zij heeft van de erfenis nog een bedrag over van € 152.000,= dat zij dient te gebruiken voor haar nieuwe woning en als aanvulling op haar pensioen wanneer zij 65 jaar wordt. Beëindiging van de alimentatie betekent volgens haar dat zij haar vaste lasten van € 1.871,70 per maand niet meer zal kunnen voldoen.
3.4. Kern van het geschil is de vraag of de op 10 juni 1986 door de rechtbank vastgestelde onderhoudsverplichting kan worden beëindigd op grond van gewijzigde omstandigheden waarmee de rechtbank bij de verlengingsbeschikking van 26 juni 2006 geen rekening heeft kunnen houden. Met andere woorden: kan de termijn die laatstelijk is vastgesteld worden doorbroken?
De uitsluiting ex artikel II lid 3 van de Overgangswet Wet Limitering van Alimentatie is enkel van toepassing op rechterlijke uitspraken waarbij de onderhoudsverplichting definitief is beëindigd. Met de man is de rechtbank van oordeel dat, nu van een beëindiging geen sprake is, dit artikel toepassing mist.
Het voorgaande betekent ook dat beschikkingen waarin weliswaar over een beëindigingsverzoek is geoordeeld maar dit niet is toegewezen, wel voor wijziging vatbaar kunnen zijn. De primaire stelling van de vrouw wordt derhalve verworpen.
3.5 Nu de onderhoudsbijdrage is vastgesteld voor 1 juli 1994, blijft naar het oordeel van de rechtbank de overgangsregeling van toepassing, ook al heeft nadien verlenging plaatsgevonden. De maatstaf die moet worden aangelegd is derhalve wederom of in het onderhavige geval beëindiging van de onderhoudsverplichting zo ingrijpend zou zijn dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook thans niet van de vrouw kan worden gevergd.
Dit komt overigens vrijwel overeen met de maatstaf die is neergelegd in het huidige artikel 1:401 lid 2 BW geldend voor later - na 1 juli 1994 - vastgestelde onderhoudsverplichtingen.
3.6. In dat kader is het volgende van belang:
Vast staat dat de vrouw een bedrag van € 426.920,83 uit nalatenschappen heeft ontvangen, te weten op 9 juli 2007 een bedrag van € 143.872,83, op 2 januari 2008 een bedrag van € 250.000,= en op 31 januari 2008 een bedrag van € 33.048,=.
Zij heeft op 18 maart 2008 een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot een te bouwen aangepaste seniorenwoning in [gemeente] voor € 293.000,=. Voor de aankoop van de grond heeft zij omstreeks december 2007 een bedrag van € 105.000,= voldaan. Voorts heeft zij bij wege van voorfinanciering een hypothecaire lening voor deze woning afgesloten van € 228.000,=. Het huidige appartement van de vrouw te [woonplaats verweerster] is in de stille verkoop.
Gelet op de gezondheidssituatie van de vrouw, acht de rechtbank het redelijk dat zij een deel van de nalatenschappen heeft aangewend voor de financiering van een andere woning, die zij bij verslechtering van haar gezondheid kan blijven bewonen.
Met betrekking tot het appartement te [woonplaats verweerster] gaat de rechtbank, gelet op de huidige economische omstandigheden, uit van een te verwachten verkoopopbrengst van € 220.000,= zoals door de vrouw gesteld. De daarop rustende hypotheekschuld van € 102.000,= in aanmerking nemende zal -na aftrek van kosten- aan overwaarde een bedrag van omstreeks € 113.000,= resteren. Anders dan de man meent acht de rechtbank het redelijk, gelet op de bijleenregeling, dat de vrouw deze overwaarde in mindering zal gaan brengen op de nieuwe hypotheekschuld van € 228.000,=, zodat de uiteindelijke hypotheekschuld op de nieuwe woning omstreeks € 115.000,= zal gaan bedragen. Dit betekent dat de woonlast voor de nieuwe woning te [gemeente] vergelijkbaar zal zijn met de woonlast van de woning te [woonplaats verweerster], hetgeen, gelet op de situatie van de vrouw, een redelijke woonlast is.
3.7. Het vorenstaande in aanmerking nemende becijfert de rechtbank het liquide vermogen aan de zijde van de vrouw op € 426.000,= minus € 105.000,= is € 320.000,=.
De door de vrouw gestelde en door de man gemotiveerd betwiste schenkingen aan de kinderen ten laste van haar vermogen zijn niet vast komen te staan, evenmin als andere door haar gestelde en niet onderbouwde uitgaven, zodat de rechtbank deze buiten beschouwing zal laten. De vrouw heeft evenmin, hoewel zij hiertoe de gelegenheid had, nadere gegevens met betrekking tot haar huidige vermogenspositie overgelegd.
De rechtbank gaat er van uit dat een vermogen van € 320.000,= een rente van 5 % moet kunnen opleveren, hetgeen neerkomt op € 1.333,= per maand.
3.8. In vergelijking met de thans door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud, zou de vrouw, rekening houdend met de rendementsheffing, per maand een bedrag van om en nabij € 400,= te kort komen. Gelet op de geringe hoogte van dit bedrag in vergelijking tot haar vermogen, is de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid van de vrouw mag worden gevergd dat zij met dit bedrag per maand gaat interen op haar vermogen. Dit interen zal immers slechts gedurende een beperkte periode behoeven plaats te vinden. De vrouw wordt in juni 2011 65 jaar en zal dan een AOW-uitkering ontvangen.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat partijen 13 jaar gehuwd zijn geweest, dat de vrouw inmiddels 22 jaar alimentatie van de man heeft ontvangen en dat de uit dit huwelijk geboren kinderen respectievelijk 34 en 31 jaar oud zijn. Tevens weegt voor de rechtbank in dat kader mee dat de vrouw reeds in juli 2007 een bedrag van € 143.872,83 heeft ontvangen en het restant van haar erfenis in januari 2008, dat zij de man van de ontvangst van deze bedragen niet in kennis heeft gesteld en dat zij derhalve al geruime tijd over een ruimer inkomen heeft kunnen beschikken dan het inkomen waarop de door de man te betalen alimentatie is gebaseerd.
3.9 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat beëindiging van de onderhoudsverplichting niet zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage met ingang van de maand volgend op deze beschikking definitief beëindigen. Dat brengt mee dat het verzoek van de man in zoverre moet worden toegewezen en dat het verzoek van de vrouw derhalve wordt afgewezen.
3.10. Omdat tussen partijen sprake is van een relatie als bedoeld in de tweede zin van lid 1 van artikel 237 Rechtsvordering zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren.
4. De beslissing
De rechtbank
beëindigt de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 december 2008;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Gimbrère-Straetmans, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
in tegenwoordigheid van mr. Van der Donk-Van de Kar, griffier.
Mededeling van de griffier:
Tegen deze beschikking kan voor zover het een eindbeschikking betreft hoger beroep worden ingesteld:
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een procureur worden ingediend bij het gerechtshof te
's-Hertogenbosch.
verzonden op: